de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 25 oktober 2004, reg. nr. SBR 04/1623, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop een reactie ingezonden, waarop door gedaagde is gereageerd onder toezending van nadere verklaringen.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.D. Koren, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde werkte sinds 1 januari 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als commercieel adjunct-directeur bij [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 17 september 2003 is hij op staande voet ontslagen omdat hij twee medewerkers had verzocht dan wel opgedragen om een voor hemzelf bestemd drukwerk te laten vervaardigen tegelijk met het uitvoeren van een order van een klant, het zogenoemd laten meelopen, met de kennelijke bedoeling de kosten daarvan voor rekening van die klant te laten komen. De kantonrechter te Utrecht heeft bij beschikking van 12 november 2003 de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever per 20 november 2003 ontbonden met toekenning van een vergoeding aan gedaagde van € 4.145,-- bruto.
Gedaagde heeft bij appellant een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend in verband met de nadien ontstane werkloosheid. Bij besluit van 1 januari 2004 heeft appellant de uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellant heeft gedaagde zich bij zijn werkgever zodanig gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat (zoals ook de kantonrechter heeft overwogen) gedaagde onvoldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de schijn zou zijn ontstaan dat hij zich ten koste van klanten van zijn ex-werkgever zou willen bevoordelen door aan twee medewerkers de opdracht te geven privé-drukwerk mee te laten lopen met een order voor een klant. Volgens appellant wist gedaagde dat deze handeling frauduleus was en dat hij daarmee een voorzienbaar risico nam om zijn baan te verliezen. Van feiten en omstandigheden die in dit geval tot verminderde verwijtbaarheid zouden leiden, is daarbij niet gebleken. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 5 mei 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant primair zijn standpunt gehandhaafd en subsidiair gesteld dat gedaagde, door te handelen als hiervoor omschreven, door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Anders dan appellant was de rechtbank, gelet op het geheel van de beschikbare gegevens (waaronder verklaringen van (oud-) medewerkers), van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van zodanig gedrag dat gedaagde had moeten begrijpen dat dit het einde van zijn dienstbetrekking kon betekenen. De rechtbank heeft daarbij zwaar laten wegen dat, hoewel de drukopdracht van gedaagde welke, naar gedaagde heeft gesteld in de branche niet ongebruikelijk is, sinds juli 2003 bij diverse werknemers bekend was, gedaagde er niet eerder dan op 17 september 2003 ter gelegenheid van zijn ontslag op staande voet op is gewezen dat bij zijn werkgever het verlenen van meeloopopdrachten zonder toestemming van de algemeen directeur niet was toegestaan. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellant heeft de rechtbank, gelet op hetgeen met betrekking tot het primaire standpunt is overwogen, eveneens geoordeeld dat dit het bestreden besluit niet kan dragen. Mitsdien is het bestreden besluit vernietigd op grond van schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daarbij is aangevoerd dat het niet duidelijk is waarom door de rechtbank geen dan wel mindere waarde wordt toegekend aan de eerdere verklaringen van werknemers en (oud-) medewerkers in de grafische industrie dat het niet gebruikelijk is zonder toestemming privé-drukwerk mee te laten lopen met een bestaande opdracht van een klant. Gezien de negatieve mening van de directeur over het functioneren van gedaagde had volgens appellant het betrachten door gedaagde van meer voorzichtigheid hier in de rede gelegen. Appellant blijft van mening dat gedaagde door zijn gedrag verwijtbaar werkloos is geworden, dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de voorhanden gedingstukken, waaronder met name de memo’s van 14 augustus 2003 en van 8 september 2003 van gesprekken tussen de werkgever en gedaagde, leidt de Raad af dat de werkgever zich reeds vanaf maart 2003 jegens gedaagde meerdere malen kritisch heeft uitgelaten omtrent diens wijze van functioneren en dat in dat verband zelfs is gesproken over beëindiging van het dienstverband (al dan niet met gebruikmaking van outplacement). Tegen die achtergrond had gedaagde zich naar het oordeel van de Raad bewust moeten zijn van de kwetsbare positie waarin hij verkeerde. Door zonder toestemming van de directie aan twee produktiemedewerkers te vragen dan wel de opdracht te geven om voor hem een privé-drukwerkorder uit te voeren, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad niet die mate van voorzichtigheid betracht die onder die omstandigheden van hem verlangd kon worden. Aan de in hoger beroep door gedaagde overgelegde verklaring van zijn oud-collega [naam oud-collega] kan de Raad niet die betekenis hechten, die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien. De Raad leidt uit die verklaring veeleer af dat het laten uitvoeren van privé-drukwerkopdrachten bij de werkgever weliswaar mogelijk was, maar dat beslissingen daarover (in verband met de beoordeling van de commerciële waarde van het drukwerk en de urenverantwoording van diverse betrokken technische medewerkers) door de directie, althans een medewerker uit een hoger echelon, diende te worden genomen. Gelet op deze gang van zaken had gedaagde er naar het oordeel van de Raad dan ook niet zonder meer vanuit mogen gaan dat hij zijn drukwerkopdracht zonder toestemming van de directie mocht laten uitvoeren, ook al zou het laten meelopen wellicht in de branche niet ongebruikelijk zijn en ook al zouden (in dit geval) daaraan bijna geen of geringe extra kosten (voor de klant) zijn verbonden. Dit geldt temeer nu gedaagde zich bewust had dienen te zijn van zijn kwetsbare positie tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven werkverhouding.
Op basis van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht heeft vastgesteld dat gedaagde zijn verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, niet is nagekomen doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
In hetgeen gedaagde heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde van het niet nakomen van dat voorschrift geen of in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.