ECLI:NL:CRVB:2006:AV1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6622 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van WW-uitkering door het niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Appellant ontving sinds 1 maart 2002 een loongerelateerde WW-uitkering, maar weigerde een aanbod van zijn werkgever om zijn arbeidsovereenkomst te verlengen en uit te breiden van 8 naar 38 uur per week. Na zijn aanvraag voor een WW-uitkering op 1 maart 2003, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen, omdat appellant volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant het aanbod van zijn werkgever heeft afgewezen, omdat hij geen contract voor onbepaalde tijd kreeg. De Raad oordeelt dat de aangeboden functie als autospuiter passend was, gezien appellant al eerder in die functie had gewerkt. De Raad heeft ook overwogen dat de bezwaren van appellant tegen de arbeidsomstandigheden niet voldoende onderbouwd waren om zijn weigering te rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad ziet geen aanleiding om de opgelegde maatregel van blijvende weigering van de uitkering te matigen, noch om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 25 januari 2006.

Uitspraak

04/6622 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 oktober 2004, nr. AWB 03/5520 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Ter zitting is voorts verschenen en gehoord de door appellant meegebrachte getuige [getuige], in zijn hoedanigheid van voormalig werknemer van het bedrijf waar appellant laatstelijk heeft gewerkt.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad verwijst voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld en volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 2002 een loongerelateerde WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Hij is van 1 september 2002 tot 28 februari 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende 8 uur per week werkzaam geweest als autospuiter bij [werkgever] (hierna: werkgever). Deze werkgever heeft aangeboden de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2003 voor de duur van een half jaar te verlengen, met uitbreiding van het aantal uren naar 38 uur per week. Appellant is hier niet op ingegaan en heeft met ingang van 1 maart 2003 een WW-uitkering aangevraagd ter zake van de per die datum ingetreden werkloosheid. Naar aanleiding hiervan is uitbetaling van appellants volledige WW-uitkering hervat.
Met drie besluiten van 9 mei 2003 is appellant meegedeeld dat het besluit van 15 mei 2002 om hem met ingang van 1 maart 2002 een volledige WW-uitkering te verlenen met terugwerkende kracht per 1 maart 2003 wordt herzien en dat de ten onrechte verstrekte WW-uitkering zal worden teruggevorderd (besluit 1), dat de WW-uitkering met ingang van 1 maart 2003 blijvend geheel wordt geweigerd (besluit 2) en dat de op 3 april 2003 aangevraagde WW-uitkering met ingang van 3 maart 2003 blijvend en geheel wordt geweigerd (besluit 3). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Met een besluit van 13 mei 2003 (besluit 4) heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 3 maart 2003 tot en met 4 mei 2003, ten bedrage van in totaal (netto) € 2.383,97, teruggevorderd.
Bij het thans bestreden besluit van 13 november 2003 is na bezwaar beslist dat appellant werkloos is geworden omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en dat hem deswege terecht de maatregel is opgelegd van blijvend gehele weigering van de uitkering. Tevens is de terugvorderingsbeslissing gehandhaafd.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zijn stelling, dat hij het hem aangeboden contract heeft geweigerd omdat dit onredelijke voorwaarden bevatte, niet aannemelijk heeft gemaakt, en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij niet heeft voldaan aan artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede van de WW.
In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
De Raad overweegt het volgende.
Gelet op hetgeen partijen desgevraagd naar voren hebben gebracht is in hoger beroep uitsluitend de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat appellant met ingang van 1 maart 2003 verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede van de WW.
Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het door appellant ingevulde formulier ‘aanvraag WW’ d.d. 3 april 2003, waarop is vermeld dat appellant een nieuw contract is aangeboden, en het door een medewerker van gedaagde opgemaakte ‘telefoonrapport’ d.d. 8 mei 2003, waarin is vermeld dat de werkgever heeft verklaard dat appellant een contract voor 38 uur heeft geweigerd, gaat de Raad er van uit dat aan appellant door zijn toenmalige werkgever met ingang van 1 maart 2003 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar is aangeboden voor de functie van autospuiter gedurende 38 uur per week. Het door appellant ingenomen standpunt dat hem slechts mondelinge toezeggingen zijn gedaan die hij zwart op wit wilde hebben, en dat hem desondanks geen uitgewerkt contract is voorgehouden kan naar het oordeel van de Raad, in het licht van de overige gegevens, niet leiden tot de conclusie dat appellant voormeld aanbod niet is gedaan. Het staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat appellant het aanbod heeft afgewezen omdat hem geen dienstverband voor onbepaalde tijd werd aangeboden.
De Raad is van oordeel dat de appellant aangeboden functie als passend moet worden aangemerkt. Enerzijds omdat appellant het werk van autospuiter reeds gedurende acht uur per week bij de werkgever verrichtte, anderzijds omdat niet is gesteld of gebleken dat het werk niet passend zou zijn.
Met betrekking tot de van meet af aan door appellant naar voren gebrachte bezwaren tegen de slechte arbeidsomstandigheden waaronder hij volgens hem bij zijn voormalige werkgever moest werken is de Raad van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake was van zodanig bezwarende omstandigheden dat van appellant niet gevergd kon worden de aangeboden arbeid, desnoods tijdelijk, te aanvaarden.
De Raad ziet geen enkel aanknopingspunt om uit te gaan van de juistheid van het door appellant voor het eerst in bezwaar ingenomen standpunt dat de werkgever hem bij uitvoering van de nieuwe arbeidsovereenkomst gedeeltelijk ‘zwart’ wilde betalen.
De Raad is verder van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever bij herhaling (te) laat is geweest met het betalen van het hem toekomende loon.
De verklaring van de ter zitting van de Raad gehoorde getuige heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad, nu deze getuige ruim anderhalf jaar na appellant, te weten van oktober tot en met december 2004, bij de werkgever heeft gewerkt, en uit eigen wetenschap niet bekend is met de situatie bij die werkgever ten tijde in geding.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Raad acht geen termen aanwezig om te oordelen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid die noopt tot matiging van de door gedaagde bij het bestreden besluit opgelegde maatregel. Dringende redenen op grond waarvan gedaagde van de opgelegde maatregel had moeten afzien zijn gesteld noch gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
De griffier was verhinderd deze uitspraak te tekenen.