[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2004, nr. WW 04/597, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.O. Vogelaar, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was laatstelijk werkzaam als flowline medewerker in dienst van [werkgeefster]. Bij beschikking van 24 januari 2003 heeft de rechtbank Haarlem, sector kanton, op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met ingang van 27 januari 2003 ontbonden wegens gewichtige redenen bestaande uit veranderingen in de omstandigheden.
Appellant heeft op 28 januari 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Bij brief van 4 februari 2003 is appellant meegedeeld dat gebleken is dat hem een vergoeding is toegekend door zijn werkgever welke vergoeding gelijkgesteld kan worden met loon over de opzegtermijn die normaal gesproken in acht zou zijn genomen en dat hij daarom over de periode van 27 januari 2003 tot 1 maart 2003 geen recht heeft op uitkering.
Bij besluit van 22 mei 2003 is appellant de WW-uitkering met ingang van 3 maart 2003 blijvend geheel geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het daartegen namens appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 19 februari 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij meerdere malen zijn verblijfadres niet heeft doorgegeven aan zijn werkgever, ondanks een schriftelijke waarschuwing nog enkele maanden is doorgegaan met het verrichten van nevenwerkzaamheden en op 22 november 2002 een incident heeft plaatsgevonden waarbij appellant zich dreigend heeft opgesteld naar een collega.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant betwist dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Ter onderbouwing van dit standpunt is een verklaring in geding gebracht afkomstig van [getuige], die in de periode van maart 1999 tot december 2001 teamleider van appellant was.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich zodanig gedraagt dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Volgens vaste jurisprudentie gaat het daarbij om verwijtbaar gedrag jegens de werkgever.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant erkend dat hij zijn adreswijzigingen niet tijdig heeft doorgegeven aan zijn werkgever. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met het voorschrift neergelegd in artikel 7.7 van de toepasselijke CAO en met de voor hem geldende voorschriften tijdens ziekte. Daaraan doet niet af dat, zoals namens appellant is gesteld, de werkgever hiervan nimmer nadelige gevolgen zou hebben ondervonden.
Appellant heeft tevens erkend dat hij van januari 2000 tot december 2000, zonder voorafgaande toestemming van zijn werkgever, heeft gewerkt bij [werkgeefster 2] gedurende twee dagen per week, naast zijn baan bij [werkgeefster]. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7.13 van de bedoelde CAO. De Raad stelt vast dat appellant zijn nevenwerkzaamheden bij Food Village heeft voortgezet ondanks de schriftelijke waarschuwing van zijn werkgever van 22 september 2000. Daaraan doet niet af de stelling van appellant dat een collega van hem, [naam collega], eenzelfde dubbele betrekking had als appellant zonder dat dit voor hem nadelige gevolgen zou hebben gehad, reeds omdat niet is uitgesloten dat deze collega wél voorafgaande toestemming is verleend door de werkgever voor het verrichten van deze nevenwerkzaamheden.
Met betrekking tot het incident van 22 november 2002 heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen enkele reden om te twijfelen aan de zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van de betrokken teamleider [teamleider] van diezelfde datum waaruit blijkt dat appellant, nadat hem te verstaan was gegeven dat hij een collega niet kon spreken, op enkele centimeters van [teamleider] kwam staan en hem meedeelde dat indien zij buiten het bedrijf waren geweest appellant "wel raad met hem had geweten". De Raad ziet geen aanleiding doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de zijdens appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van de voormalige teamleider Maarse, aangezien deze teamleider niet bij het betreffende incident aanwezig was. Diens algemene stelling, dat bij [werkgeefster] een sfeer heerste die “lichtelijk discriminerend” kan worden genoemd, passeert de Raad nu deze stelling in het geheel niet met concrete gegevens is onderbouwd.
Op grond van het vermelde samenstel van gedragingen is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen en tot beëindiging van de dienstbetrekking zou overgaan. Gedaagde heeft daarom terecht aangenomen dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden.
Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW was gedaagde in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Nu niet is gebleken dat het nakomen van genoemde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten en evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd aan appellant uitkering ingevolge de WW toe te kennen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.