[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Namens appellant heeft E. Hofman, werkzaam bij Hofman c.s. fiscaal management te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 28 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 02/774 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door Hofman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uwv.
Appellant ontvangt sedert 13 februari 1987 onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een krantenartikel heeft een fraudeonderzoek plaatsgevonden. Blijkens het van dit onderzoek op
10 november 1999 opgemaakte rapport is uit dat onderzoek gebleken dat appellant vanaf mei 1995 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Appellant heeft dit ook aangegeven op zijn vragenformulieren, maar getwijfeld wordt aan de juiste opgave inzake de omvang van de gewerkte uren en de genoten verdiensten. Geadviseerd is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw te beoordelen afgezet tegen de gegevens weergegeven in het rapport.
Appellant is vervolgens onderzocht door de verzekeringsarts L.W. Jager, die in zijn rapport van 7 maart 2000 tot de conclusie is gekomen dat het op 5 januari 1995 opgestelde belastbaarheidspatroon, waarbij rekening is gehouden met nek- en rugklachten alsmede met psychische klachten, nog onveranderd van toepassing is op de situatie over de jaren vanaf 1997 tot het moment van zijn onderzoek. De arbeidsdeskundige J.A. Nicolai is blijkens zijn rapport van 12 april 2000 tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een theoretisch verdienvermogen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid op theoretische gronden 100% bedraagt. Op basis van het feitelijk gerealiseerde verdienvermogen over 1998 dient volgens Nicolai onder toepassing van artikel 44 van de WAO appellant te worden beschouwd als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2000 gedaagde in kennis gesteld van de beslissing dat zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 7 juni 2000 heeft gedaagde een bedrag van ƒ 56.429,44 van appellant teruggevorderd aan ten onrechte betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998.
Hofman heeft namens appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 en 7 juni 2000.
Na ontvangst van de jaarstukken over 1999 is appellant opnieuw medisch onderzocht. De verzekeringsarts W.J. Reilman achtte blijkens zijn rapport van 29 januari 2001 het op 5 januari 1995 opgestelde belastbaarheidspatroon nog onverkort van toepassing. Volgens arbeidsdeskundige Nicolai leidde een theoretische schatting over 1999 nog steeds tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, maar diende onder toepassing van artikel 44 van de WAO de WAO-uitkering te worden uitbetaald als ware er sprake van een arbeidsongeschiktheid in de klasse 15 tot 25%. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 12 februari 2001 appellant meegedeeld dat over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 de WAO-uitkering wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van eveneens
12 februari 2001 heeft gedaagde met ingang van 1 maart 2001 de WAO-uitkering gedeeltelijk geschorst, onder de overweging dat gebleken is dat de inkomsten uit arbeid zijn toegenomen en dat in verband daarmee mogelijk de WAO-uitkering moet worden verlaagd. Appellant heeft tegen beide besluiten van 12 februari 2001 bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 augustus 2002 (het bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
6 en 7 juni 2000 en 12 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij het niet eens is met de beoordeling door de rechtbank dat zijn negatieve ervaringen met het Uwv en de daaruit voortvloeiende schade de omvang van het geding te buiten gaan en daarom onbesproken blijven. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de door de vennootschap gemaakte nettowinst aan hem heeft toegerekend, daarbij ten onrechte aansluiting zoekende bij de jurisprudentie aangaande de aan een zelfstandige toe te rekenen inkomsten. Hij wijst er daarbij op dat hij een zelfstandige ondernemer is voor de Inkomstenbelasting en dat de winst uit onderneming hem direct toekomt. De nettowinst van de vennootschap kan alleen naar hem toekomen door middel van dividenduitkeringen, die een heffing van 25% inkomstenbelasting met zich meebrengen. Toerekening van het volledige bedrag ziet voorbij aan die heffing. Appellant wijst er verder op dat ook geen rekening wordt gehouden met het feit dat sprake is van negatieve reserves die uitkeringen aan appellant ongeoorloofd en dus niet mogelijk maken. Volgens appellant is er, bezien vanuit het financiële beleid van de vennootschap, een aanwijsbare noodzaak aan cliënt niet meer te betalen dan feitelijk werd betaald. Appellant stelt tenslotte dat er sprake is van rente die ten laste van het resultaat van de vennootschap wordt gebracht, maar die feitelijk niet wordt betaald. Betaling van de rente zou leiden tot heffing van inkomstenbelasting bij appellant, hetgeen ongewenst is.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. De inhoud van dat besluit vormt het uitgangspunt van het geschil. Het bestreden besluit bevat geen beslissing – en hoefde deze ook niet te bevatten – met betrekking tot de door appellant gestelde schade, zodat dit aspect terecht niet is beoordeeld door de rechtbank.
Bij de beoordeling van de grieven van appellant gaat de Raad uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feitelijke gang van zaken.
Appellant is in 1995 werkzaamheden gaan verrichten, bestaande uit ontwerp- en tekenwerk, advisering op het gebied van bouwprojecten, aanvragen van bouwvergunningen en het – namens de opdrachtgever – voeren van de directie tijdens de projectfase. Hij heeft hiertoe de eenmanszaak [naam eenmanszaak] opgericht. Per 31 december 1996 is deze eenmanszaak omgezet in [naam BV] (in het vervolg [naam BV]). Bestuurder van [naam BV] is [naam BV 2] (in het vervolg [naam BV 2]), voorheen [N.B. BV]. Appellant is bestuurder en directeur van [naam BV 2] en heeft in overleg met zijn accountant zijn salaris vastgesteld op ƒ 1000,- netto per maand, zijnde minder dan 15% van zijn maatmaninkomen. Appellant is enig aandeelhouder van [naam BV 2] geworden door de aankoop van de aan zijn vader toebehorende aandelen in [naam BV 2] tegen een bedrag van ƒ 50.000,-, waarmee appellant tevens de vordering van zijn vader op [naam BV 2] van ruim
ƒ 1.300.000,- heeft overgenomen. Met ingang van 1997 wordt jaarlijks over deze vordering 6% rente berekend, die pas per
31 december 2017 opeisbaar is en aan de reserve uitgestelde rente wordt toegevoegd. In 1998 is een bedrag van ƒ 29.901,- aan rentelasten in mindering gebracht op het bedrijfsresultaat en in 1999 een bedrag van ƒ 32.632,-. Over deze bedragen behoeft geen vennootschapsbelasting te worden betaald. Aan appellant is geen rente uitbetaald, maar wel is een deel van de vordering afgelost. In 1998 gaat het om een bedrag van ƒ 48.000,- en in 1999 om een bedrag van ƒ 54.000,-. Deze bedragen zijn niet onderworpen aan de heffing van de inkomstenbelasting, omdat het om terugbetaling van een lening gaat. Evenmin is de in 1998 en 1999 verschuldigde rente onderworpen aan de inkomstenbelasting over die jaren, omdat de rente niet is uitgekeerd. De waarde van de vordering van appellant op [naam BV 2] is in beginsel onderhevig aan heffing van vermogensbelasting. Blijkens de opstelling van het vermogen per 1 januari 1999, respectievelijk 1 januari 2000 wordt deze vordering (vanwege de slechte vermogenspositie van [naam BV 2]) gewaardeerd op ƒ 80.000,-, zodat appellant over deze vordering evenmin vermogensbelasting is verschuldigd.
De Raad trekt uit de hiervoor weergegeven feitelijke situatie de conclusie dat door het omzetten van [naam eenmanszaak] in
[naam BV], met [naam BV 2] als bestuurder, en door het uitkopen van de andere aandeelhouder, appellant op een optimale wijze gebruik heeft kunnen maken en daadwerkelijk heeft gemaakt van de mogelijkheden die de fiscale wetgeving biedt, terwijl daarnaast zijn salaris van ƒ 1000,- netto per maand geen aanleiding tot wijziging van zijn WAO-uitkering heeft gegeven.
Gelet op deze feitelijke situatie is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant gebruikmakend van zijn positie als directeur-grootaandeelhouder besluiten heeft genomen die tot gevolg hebben dat de aan zijn arbeid toe te rekenen nettowinst niet (geheel) aan hem wordt uitbetaald, en dat in dit geval het door appellant genoten loon geen reële afspiegeling is van zijn verrichte werkzaamheden. Appellant heeft zich direct en indirect verrijkt, waardoor het noodzakelijk is geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de civielrechtelijke constructie. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat voor het vaststellen van het door appellant gerealiseerde verdienvermogen moet worden uitgegaan van het resultaat na belastingen, vermeerderd met de (afgetrokken) rentelasten en de (afgetrokken) personeelskosten. Deze berekening leidt tot een verdienvermogen van ƒ132.952,- in 1998 en tot een verdienvermogen van ƒ 95.135,- in 1999. Afgezet tegen het maatmaninkomen is er geen verlies aan verdienvermogen in 1998 en een verlies aan verdienvermogen van 23,1% in 1999.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de wijze waarop gedaagde toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO met betrekking tot de jaren 1998 en 1999 de rechterlijke toets kan doorstaan. De door gedaagde onverschuldigd betaalde WAO-uitkering dient door gedaagde ingevolge artikel 57 van de WAO van appellant te worden teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de gedeeltelijke schorsing van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2001 verwijst de Raad naar de overwegingen op dit punt van de rechtbank, in welke overwegingen de Raad zich volledig kan vinden.
Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.