ECLI:NL:CRVB:2006:AV1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-5849 WAO + 05-5948 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening WAO-uitkering en geschiktheid geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Appellant, die eerder werkzaam was als medewerker speelautomaten, is sinds 1998 arbeidsongeschikt door psychische klachten. In 1999 is hem een WAO-uitkering toegekend, maar in 2001 heeft de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid is verminderd tot 15 tot 25%. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering per 24 januari 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld. Appellant stelde dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om aanvullende informatie van zijn huisarts en psychiater in te brengen tijdens de hoorzitting. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, betwistte dit en stelde dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de herziening van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat appellant geen belang meer had bij de vernietiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling en de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende waren onderbouwd.

De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 118,-- vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 15 februari 2006.

Uitspraak

03/5849 WAO + 05/5948 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 03/1842 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 september 2005 en op 7 oktober 2005 heeft gedaagde naar aanleiding van vanwege de Raad gestelde vragen nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker speelautomaten bij een speelhal. Op 28 augustus 1998 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Met ingang van 27 augustus 1999 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In 2001 heeft een herbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. De verzekeringsarts J.M. van den Berk heeft appellant op 22 augustus 2001 onderzocht en heeft op dezelfde datum gerapporteerd dat nader onderzoek naar de aanhoudende psychische klachten van appellant geïndiceerd is. Vervolgens heeft de gezondheidszorgpsycholoog
J.W.G.M. van Soest in opdracht van gedaagde appellant op 6 september 2001 onderzocht en vervolgens een expertiserapport uitgebracht. In dit rapport is vermeld dat appellant lijdt aan een ongedifferentieerde aanpassingsstoornis. Volgens Van Soest kan appellant weer integreren op de arbeidsmarkt. Hierbij is vermeld dat appellant beperkingen heeft met betrekking tot de aspecten 28B - dwingend werktempo, 28D - conflicterende functie-eisen, 28E - conflicthantering, 28H - verantwoordelijkheid/afbreukrisico en 28I - lawaai. De verzekeringsarts Van den Berk heeft op 4 oktober 2001 een rapport uitgebracht en een belastbaarheidspatroon opgesteld. In dit belastbaarheidspatroon zijn op psychisch vlak de door Van Soest aangegeven beperkingen opgenomen.
Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer functies voor appellant geselecteerd. In het door Beemsterboer op 23 november 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan deze functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 15 tot 25% moet worden gesteld.
Bij besluit van 26 november 2001 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 januari 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarfase heeft op 25 maart 2003 een hoorzitting plaatsgevonden. Hierbij was onder meer de bezwaar- verzekeringsarts M. Keus aanwezig. Keus heeft in vervolg op de hoorzitting informatie bij de behandelend neuroloog ingewonnen. In het door Keus op 16 april 2003 uitgebrachte rapport is vermeld dat appellant lijdt aan een ongedifferen- tieerde aanpassingsstoornis, spierspanningshoofdpijn en een hoge bloeddruk. Volgens Keus is met de door appellant ondervonden beperkingen in het belastbaarheidspatroon van 4 oktober 2001 voldoende rekening gehouden.
Bij besluit van 23 april 2003 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van dit besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat aan hem tijdens de gehouden hoorzitting is toegezegd dat hij de gelegenheid zou krijgen om nadere informatie van zijn huisarts en zijn behandelend psychiater in te brengen. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat de desbetreffende afspraak ten onrechte niet is opgenomen in het verslag van de hoorzitting en dat zijn gemachtigde gedaagde hier bij faxbericht van 11 april 2003 op heeft gewezen. Gedaagde heeft op deze fax niet gereageerd en heeft op 23 april 2003 een besluit op bezwaar genomen, zonder dat appellant vooraf de gelegenheid is geboden om de desbetreffende informatie in te brengen. Volgens appellant is hij door deze gang van zaken in zijn belangen geschaad, waarbij hij onder meer heeft opgemerkt dat gedaagde geen volledig beeld van zijn psychische klachten heeft gekregen.
Volgens gedaagde is het niet gebleken dat de door appellant gestelde afspraak is gemaakt. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat appellant in de bezwaarfase een brief van de behandelend psychiater van 8 januari 2002 en een brief van de huisarts van 9 januari 2002 heeft ingebracht en dat de bezwaarverzekeringsarts van oordeel was dat, gezien de beschikbaarheid van deze informatie, alleen het inwinnen van informatie bij de behandelend neuroloog noodzakelijk was.
In reactie op een vanwege de Raad gestelde vraag heeft gedaagde onder meer een besluit ingezonden van 30 september 2005 (hierna: besluit 2), waarbij de WAO-uitkering van appellant per 24 januari 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit was vergezeld van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
R.J.C. Hogeveen van 22 september 2005. In dit rapport is aangegeven dat in verband met een aanpassing van het maatmaninkomen en het laten vervallen van een aantal functies, de mate van arbeidsongeschiktheid 31,6% wordt, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% aan de orde is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het (hoger) beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2, nu daarbij niet (geheel) aan het hoger beroep is tegemoet gekomen.
Gezien besluit 2 heeft appellant geen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspaak. Hierbij merkt de Raad op dat appellant niet om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft verzocht. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
Het is de Raad niet gebleken dat tijdens de op 25 maart 2003 gehouden hoorzitting aan appellant expliciet de gelegenheid is geboden om nadere informatie van de behandelend psychiater en de huisarts in te dienen. Hierbij wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 16 april 2003 bij het kopje “Hoorzitting” onder meer het volgende heeft opgemerkt:
“De gemachtigde geeft aan, dat er zonodig nieuwe informatie ingewonnen kan worden bij de psychiater. Door ondergetekende is besproken, dat de informatie in de brief dd. 8-1-02 nagenoeg identiek is aan de informatie in de brief dd. 28-6-99. Ook betreft de in geding zijnde datum 24-1-02. Dit alles geeft ondergetekende geen aanleiding om nieuwe informatie in te winnen bij de psychiater.” Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat deze passage een onjuiste weergave is van hetgeen tijdens de hoorzitting op dit punt is besproken.
Voorts is de Raad van oordeel dat besluit 2 op een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek berust. Hierbij merkt de Raad op dat appellant door de verzekeringsarts Van den Berk is onderzocht, dat in opdracht van gedaagde door de gezondheidszorgpsycholoog Van Soest een expertiserapport is uitgebracht en dat de bezwaarverzekeringsarts de beschikking heeft gehad over actuele informatie van de behandelend psychiater, de behandelend neuroloog en de huisarts. Gelet hierop bestond er naar het oordeel van de Raad voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om nog aanvullende medische informatie in te winnen. De Raad heeft, gezien de beschikbare medische informatie, onvoldoende aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat appellant op psychisch vlak in verdergaande mate beperkt moet worden geacht dan zoals in het belastbaarheidspatroon van 4 oktober 2001 is weergegeven. Ook anderszins is het de Raad niet gebleken dat gedaagde de medische beperkingen van appellant onjuist heeft ingeschat.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat door gedaagde voldoende is toegelicht dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht geschikt zijn te achten. De Raad acht de desbetreffende functies ook voor het overige geschikt voor appellant. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de geselecteerde functies met het voor appellant vastgestelde maatmaninkomen resulteert in indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond zal worden verklaard.
De Raad heeft aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 118,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.