03/5995 WAZ + 04/5633 WAZ
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.G.M. Huntjens, toentertijd werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Heerlen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 23 oktober 2003, onder reg.nr.: AWB 02/1606 WAZ, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante bij brief van 13 januari 2004 is gereageerd.
Bij brief van 3 augustus 2004 is namens appellante aan de Raad verzocht gedaagde te vragen een medisch rapport over te leggen en op dit rapport te reageren. Bij brief van 20 september 2004 heeft gedaagde bedoeld medisch rapport toegezonden.
Bij brief van 28 september 2004 heeft gedaagde een nader besluit van diezelfde datum toegezonden, dat is aangevuld bij brief van 29 september 2004. Hierop heeft mr. Huntjens, thans advocaat te Heerlen, bij brief van 30 september 2004 een reactie gegeven.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft gedaagde een reactie van een bezwaarverzekeringsarts op genoemd medisch rapport ingezonden, waarop namens appellante bij brief van 10 november 2004 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van mr. Huntjens, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen A.M.C. Crombach, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was sedert 1993 werkzaam als zelfstandig ondernemer met een salon voor voetverzorging, zonne- en stauferbanken voor gemiddeld 40 uur per week.
In juni 1995 is zij gestopt met de voetverzorging wegens rug- en schouderklachten, samenhangend met artrose, waarna haar per 30 juni 1996 uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In 1997 heeft zij haar werkzaamheden geheel gestaakt en is de AAW-uitkering herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, welke uitkering met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Op 20 februari 2001 is zij in het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts R.L.M. Neuhaus, die de in 1997 door verzekeringsarts M.W.E. Pluijmen gestelde diagnose gegeneraliseerde artrose niet onderschreef omdat alle gewrichten goed beweeglijk waren en die een nieuw belastbaarheidspatroon opstelde. Op basis daarvan heeft arbeidsdeskundige A.P.J.M.C. de Bruin uit het Functie Informatie Systeem functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 0%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 14 december 2001 de WAZ-uitkering van appellante ingetrokken per 7 januari 2002.
In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante informatie overgelegd van haar huisarts, de radiodiagnost en de reumatoloog. Verzekeringsarts S.C. Hekkelman-de Bie en bezwaarverzekeringsarts F. Ronkes hebben op basis van het dossier een herbeoordeling gedaan. Blijkens hun rapportage van 14 augustus 2002 zijn daarbij in verband met de artrose de beperkingen enigszins aangescherpt. Bezwaararbeidsdeskundige W.P.J.G. Wiertz heeft op basis van het aangescherpte belastbaarheidspatroon een nieuwe functieselectie gedaan en het verlies aan verdiencapaciteit wederom berekend op 0%. Bij besluit van 20 september 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een aantal functies buiten beschouwing dient te blijven omdat zij langer dan
18 maanden voor de effectueringsdatum van de schatting zijn geactualiseerd, maar dat desondanks voldoende functies overblijven om tot een schatting te komen.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen nekbeperking is aangenomen. In dat verband verwijst appellante naar een onderzoek op 16 september 2002 door verzekeringsarts Pluijmen, voornoemd. Appellante heeft van dat onderzoek niets meer vernomen.
Voorts stelt appellante dat de in bezwaar geduide functie wikkelaar niet in het verlengde ligt van de eerder geselecteerde, maar inmiddels vervallen functie samensteller elektronische producten, zodat deze functie niet zonder meer voor de schatting had mogen worden gebruikt. Bovendien stelt appellante zich op het standpunt dat, nu in eerste aanleg drie functies zijn vervallen omdat ze te oud waren, de schatting op onvoldoende basis berust, ook al blijven meer dan 3 functies over. Indien wel sprake is van voldoende functies, meent appellante dat zij eerst met de nieuwe functielijst had moeten worden geconfronteerd en er dus een nieuwe aanzegging met uitlooptermijn had moeten plaatshebben. Voorts vordert appellante wettelijke rente over de na te betalen uitkering alsmede vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van het beroepschrift heeft gedaagde de Raad meegedeeld dat vanwege de noodzakelijke uitlooptermijn bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd en een nieuw besluit van 28 september 2004 (hierna: bestreden besluit 2) toegezonden, waarbij de WAZ-uitkering van appellante per 21 november 2002 is ingetrokken.
In haar reactie op bestreden besluit 2 heeft appellante onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts Pluijmen, voornoemd, haar standpunt dat van onjuiste beperkingen is uitgegaan onverminderd gehandhaafd. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat uitgaande van de nieuwe intrekkingsdatum het merendeel van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te oud is.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of het beroep van appellante ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend nu bestreden besluit 2 naar grondslag en reikwijdte strekt tot wijziging van bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
Gedaagde heeft te kennen gegeven het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, gepubliceerd in
RSV 1997/297, volgt dat in zo’n geval het belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval is namens appellante om schadevergoeding verzocht, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen. Gezien het vorenstaande zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
De Raad stelt vast dat blijkens voormeld rapport van de (bezwaar)verzekeringsartsen Hekkelman-de Bie en Ronkes het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 berust op dossieronderzoek. Uit het dossier blijkt dat appellante na het onderzoek door verzekeringsarts Neuhaus op 20 februari 2001 in het kader van de onderhavige procedure niet meer door een verzekeringsarts is gezien. Op 16 september 2002 is appellante in verband met de aanvraag van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wegens voorheen in loondienst verrichte werkzaamheden onderzocht door verzekeringsarts Pluijmen, die in een rapport van dezelfde datum voor appellante nek- en rugbeperkingen en een urenbeperking tot 4 uur per dag aannam. Anders dan verzekeringsarts J.L. Waasdorp in zijn rapportage van 18 oktober 2004 ziet de Raad geen aanleiding de resultaten van dit onder meer lichamelijke onderzoek, dat plaatsvond voor de datum waarop bestreden besluit 1 is genomen, niet bij de onderhavige beoordeling te betrekken. De inhoud van het betreffende rapport is naar het oordeel van de Raad met de kritiek van bezwaarverzekeringsarts Waasdorp niet weerlegd. Naar het oordeel van de Raad hadden de bevindingen van Pluijmen voor gedaagde juist aanleiding dienen te zijn voor nader overleg en, zo dit niet tot een eensluidende standpunt leidt, het inwinnen van advies van een medisch deskundige alvorens een besluit te nemen over appellantes beperkingen. In dat verband wijst de Raad erop dat verzekeringsarts Neuhaus ten onrechte is voorbijgegaan aan de bij appellante reeds jaren bestaande artrose, en dat Hekkelman-de Bie en Ronkes appellante niet hebben gezien, hetgeen gezien het tijdsverloop tussen beide onderzoeken, de door appellante ingebrachte medische stukken en de gebreken in de beoordeling van Neuhaus aangewezen was. Gelet op het vorenstaande berust bestreden besluit 2 op onzorgvuldig medisch onderzoek.
Voorts overweegt de Raad dat ook de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 2 gebreken vertoont. De Raad heeft geconstateerd dat gelet op de datum in geding 21 november 2002 van de voor appellante geselecteerde functies alleen de functies van bankbediende (fb-code 3396, functienummers 7702-0132-004 en 7702-0132-020, in totaal 10 arbeidsplaatsen), wikkelaar (fb-code 8535, functienummers 3621-0051-011 en 3621-0051-001, met respectievelijk 10 en
7 arbeidsplaatsen), brugwachter met 12 arbeidsplaatsen en datatypiste (fb-code 3220, functienummers 7239-0837-001 en 7239-0837-003, in totaal 10 arbeidsplaatsen) voldoende actueel zijn. Van die functies kunnen de functie wikkelaar met functienummer 3621-0051-011 en de functie brugwachter niet worden gebruikt omdat dit functies met afwijkende arbeidstijden zijn, die zonder nadere onderbouwing ten aanzien van de vraag of in het loon een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen, niet voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante kunnen worden gebruikt. De dan nog resterende functies vertegenwoordigen slechts 27 arbeidsplaatsen en dat is te weinig om een schatting op te baseren.
Gezien het vorenstaande dient het beroep, dat gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 2, gegrond te worden verklaard en dient dit besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd. De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten worden vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade in de vorm van wettelijke rente uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 9,40 aan reiskosten in eerste aanleg, en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 35,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.332,60.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.332,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.