de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
M. Eken, wonende te `s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Door appellant is op bij beroepschrift van 4 december 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2003, nr. AWB 02/4619 WAO.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2005. Aldaar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is vanaf 1988 voltijds werkzaam geweest als agrarisch medewerker tomatenteelt. Op 22 december 2000 heeft gedaagde zijn werkzaamheden vanwege rugklachten gestaakt. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is hem bij besluit van 12 november 2001 met ingang van 21 december 2001 op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Dit besluit steunt op een rapport, gedateerd 11 oktober 2001, van de verzekeringsarts R.G.J. van der Boom. Na een lichamelijk onderzoek van gedaagde en dossierstudie concludeerde deze dat gedaagde in verband met rugklachten beperkingen ondervond, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was om werkzaamheden te verrichten. De arbeidsdeskundige J. Noort is met inachtneming hiervan bij diens rapport van 5 november 2001 tot de conclusie gekomen dat gedaagde ten tijde van belang ongeschikt was om zijn eigen werk te hervatten, maar niet om de werkzaamheden te verrichten die behoren bij een zevental hem voorgehouden functies, die overigens ook passend voor hem werden geacht. Na vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen, is berekend dat het verlies aan verdienvermogen 19,3% bedraagt, hetgeen heeft geleid tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%.
In de bezwaarfase is van de zijde van gedaagde aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts Van der Boom in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid heeft nagelaten informatie in te winnen bij de behandelende sector en dat deze verzekeringsarts de beperkingen van gedaagde in verband met rugklachten heeft onderschat. Vervolgens is gedaagde door de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg nogmaals lichamelijk onderzocht. Op grond van dit onderzoek en dossierstudie heeft deze geconcludeerd dat de belastbaarheid van gedaagde door de primaire verzekeringsarts adequaat is ingeschat. Vervolgens is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 november 2001 bij besluit van 22 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagde herhaald dat zijn medische beperkingen onzorgvuldig en onjuist zijn vastgesteld. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar reeds in de bezwaarfase overgelegde brieven van de hem behandelend neuroloog
dr. R.J. Schimsheimer, gedateerd 16 juli 2001 en 27 december 2001, en van de hem behandelend Mensendieck-therapeute M. Wieringa, gedateerd 23 mei 2002. Verder is er namens gedaagde op gewezen dat ook de bezwaarverzekeringsarts in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid heeft afgezien van het inwinnen van informatie bij de behandelende sector.
Hangende beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma in een rapportage van 6 maart 2003 geconcludeerd dat de door gedaagde in de bezwaarfase overgelegde medische informatie geen reden vormt om de eerder vastgestelde belastbaarheid van gedaagde aan te scherpen. Verder is namens appellant aangegeven dat uit een nader arbeidskundig onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum van 26 juni 2003 is gebleken dat vanwege de gestelde opleidingseisen niet alle voorgehouden functies als passend zijn te beschouwen en dat een viertal functies bovendien niet actueel is, maar dat er voldoende wel voor gedaagde geschikt te achten functies overblijven om de indeling van gedaagde in arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25% te handhaven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding, een en ander met aanvullende beslissingen inzake griffierecht en proceskosten. Overwogen is daartoe dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is te noemen, omdat de door gedaagde reeds in de bezwaarfase overgelegde brieven van de behandelende sector niet zijn voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is overwogen dat de aan gedaagde voorgehouden functies van metaalperser (fb-code 8364) en monteur (fb-code 8539) niet aan de betrokken schatting ten grondslag mochten worden gelegd, omdat voor deze functies lees- en schrijfvaardigheid is vereist en uit het vastgestelde belastbaarheidsprofiel kan worden afgeleid dat gedaagde slecht Nederlands kan lezen en schrijven en hij deze taal matig spreekt. Verder is overwogen dat vier van de overigens aan gedaagde voorgehouden functies niet actueel zijn, zodat deze om die reden niet aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen en heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 januari 2001, nr. 98/4779 AAW/WAO (LJN-nr. AL3647, USZ 2001/66), het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant de functies van metaalperser en monteur niet aan de betrokken schatting ten grondslag had mogen leggen. Voorts is door appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Jeensma van 6 maart 2003 en het onderzoek van bezwaararbeidsdeskundige Oostrum van 26 juni 2003, had moeten overwegen om hetzij de zorgvuldigheidsgebreken die zij aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd te passeren, hetzij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan gedaagde voorgehouden functies van metaalperser en monteur niet aan de betrokken schatting ten grondslag mochten worden gelegd, omdat voor deze functies lees- en schrijfvaardigheid is vereist en uit het vastgestelde belastbaarheidsprofiel kan worden afgeleid dat gedaagde slecht Nederlands kan lezen en schrijven en hij deze taal matig spreekt. De Raad acht dit oordeel van de rechtbank onjuist.
Uit de bij de stukken gevoegde arbeidsmogelijkhedenlijst leidt de Raad af dat voor de functies metaalperser en monteur als opleidingseis is gesteld basisonderwijs, niveau 2, opleidingsniveau 1 respectievelijk 2. Opleidingsniveau 2 impliceert dat de betrokkene kan lezen, schrijven en rekenen op einde basisschoolniveau. Gedaagde moet worden geacht door zijn opleiding (in Turkije voltooid basisonderwijs, in Nederland behaald rijbewijs) en langdurige werkervaring in Nederland als agrarisch medewerker tomatenteelt, aan dat opleidingsniveau te voldoen.
Afgezien daarvan geldt dat iemand met een beperkte lees- en schrijfvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige produktiematige functies te vervullen, nu in dergelijke functies - zoals ook hier het geval is - ter zake van de aspecten lezen en schrijven in het algemeen slechts zeer beperkte eisen worden gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat dit uitgangspunt niet ten aanzien van gedaagde gehanteerd kan worden.
Gelet op het voorgaande moet de aangevallen uitspraak, behoudens de aanvullende beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, worden vernietigd.
De grief van appellant ter zake van het in stand laten van de rechtsgevolgen behoeft mitsdien geen bespreking.
Vervolgens ligt in dit geding opnieuw de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In artikel 18 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. De subjectieve ervaring van gedaagde van zijn klachten zijn in dezen derhalve niet bepalend.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit door appellant op een essentieel onderdeel niet de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen, aangezien de door gedaagde reeds in de bezwaarfase overgelegde brieven van de behandelende sector niet zijn voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts.
De inhoud van deze brieven is van medische aard en er is geen sprake van dat op voorhand door een medische leek kan worden vastgesteld dat de verstrekte informatie voor de te verrichten heroverweging niet relevant kan zijn.
Naar het oordeel van de Raad ligt het niet in de rede om voormeld wezenlijk zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als slechts een geschonden vormvereiste te passeren, zodat het bestreden besluit toch (opnieuw) moet worden vernietigd.
Wel ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit om redenen van proceseconomie met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, nu op grond van de volgende overwegingen moet worden geconcludeerd dat gedaagde niet tekort is gedaan met de bij het bestreden besluit gehandhaafde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%.
De Raad is allereerst van oordeel dat het bestreden besluit (uiteindelijk) is gebaseerd op een toereikend medisch onderzoek. Dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen gegevens hebben opgevraagd bij de behandelende sector, doet daar niet aan af. Gedaagde is in de gelegenheid geweest om zelf medische gegevens in te brengen uit de behandelende sector en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jeensma van 6 maart 2003, waarbij de door gedaagde overgelegde gegevens alsnog in de medische oordeelsvorming van appellant zijn betrokken, ziet de Raad bevestigd dat geen objectieve medische gegevens voorhanden zijn die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. De door gedaagde overgelegde verklaringen van de hem behandelend neuroloog bieden daarvoor namelijk geen aanknopingspunten en de Raad kent aan de door gedaagde overgelegde verklaring inzake zijn belastbaarheid van de hem behandelend Mensendieck-therapeute niet het gewicht toe dat gedaagde daaraan hecht. Dit reeds omdat deze therapeute geen medicus is. De Raad acht zich - gelet op de beschikbare medische gegevens en de beperkingen die bij de vaststelling van de belastbaarheid van gedaagde in acht zijn genomen - voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van gedaagde ten tijde in dit geding van belang, zodat er geen aanleiding is om een externe medische deskundige te benoemen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad nog dat er, gelet op het arbeidskundig onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige Oostrum van 26 juni 2003, voldoende grond is voor het oordeel dat vier van de aan gedaagde voorgehouden functies niet actueel zijn, zodat deze om die reden niet aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. Dat appellant aangaande de actualiteit van de geselecteerde functies ter zitting van de Raad een nader standpunt heeft ingenomen, acht de Raad tardief en laat de Raad derhalve buiten beschouwing. Het voorgaande doet er evenwel niet aan af dat de onderwerpelijke schatting (ook) is te relateren aan de mediane loonwaarde van de functies van stikker (fb-code 7964), metaalperser (fb-code 8364) en monteur (fb-code 8539). Hieruit volgt dat gedaagde, zoals hiervoor reeds door de Raad is aangegeven, niet tekort is gedaan met de bij het bestreden besluit gehandhaafde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%.
Gelet op de onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit acht de Raad het aangewezen om de in de aangevallen uitspraak neergelegde aanvullende beslissingen inzake griffierecht en proceskosten in stand te laten. De Raad acht geen termen aanwezig voor een aanvullende proceskostenveroordeling ter zake van in hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepaling dat de door gedaagde gemaakte proceskosten en het door gedaagde betaalde griffierecht door het Uwv moeten worden vergoed;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006.