[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 14 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr. SBR 03/0850), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A. Boumanjal (kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe voornoemd), en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor in totaal 32 uur per week, is op 4 juni 1998 uitgevallen met zwangerschapsklachten. Op 12 april 1999 heeft zij zich – aansluitend aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof – per
6 april 1999 ziek gemeld wegens rug- en beenklachten. Op 21 april 1999 is zij onderzocht door verzekeringsarts
A.E. Timmer. Deze arts constateerde een lumbago en stelde enige beperkingen ten aanzien van de belasting van de rug vast, welke hij neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze beperkingen heeft arbeidsdeskundige
D.A. van de Burgt een 10-tal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In aansluiting hierop is appellante bij besluit van 30 augustus 1999 met ingang van 3 juni 1999 (einde wachttijd) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) geweigerd.
Op 14 juli 1999 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.M.A. van Ravenswaay, die haar van 6 april 1999 tot en met
3 juni 1999 niet ongeschikt achtte tot het verrichten van haar arbeid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. In overeenstemming hiermee is appellante bij besluit van 8 oktober 1999 met ingang van 6 april 1999 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: de ZW) geweigerd, op de grond dat de beperkingen die appellante als gevolg van haar rugklachten ondervindt niet als een gevolg van zwangerschap en/of bevalling worden beschouwd.
In bezwaar tegen beide genoemde besluiten heeft bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans in zijn rapport van 22 juni 2001 op basis van dossieronderzoek geoordeeld dat vooralsnog in voldoende mate duidelijk is gemaakt dat appellante per 6 april 1999 niet meer arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap en/of bevalling en dat zij per 3 juni 1999 in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Door bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis is met betrekking tot het besluit van 30 augustus 1999 in zijn rapport van 2 juli 2001 geconcludeerd dat er – na heroverweging van het primaire arbeidskundige oordeel – functies in drie fb-codes resteren, te weten de fb-codes van telefoniste-centraliste (fb-code 3802), confectienaaister, confectiestikster (fb-code 7952) en kunststofbewerker (fb-code 9019), maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid hierdoor niet wijzigt. Dienovereenkomstig zijn de bezwaren van appellante tegen beide genoemde besluiten bij besluiten op bezwaar van 5 september 2001 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het beroep tegen deze besluiten is door bezwaarverzekeringsarts R.T. Hupkens in zijn rapport van
8 november 2001 geconcludeerd dat informatie van de huisarts van appellante noodzakelijk is om tot een goede beoordeling in bezwaar te kunnen komen.
Bij uitspraak van 29 juli 2002 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd wegens een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding. Daartoe is overwogen dat gedaagde, door een beslissing te nemen omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, alvorens, ook naar de mening van gedaagde zelf, voldoende duidelijkheid was verkregen omtrent de aard en omvang van de medische beperkingen van appellante, onzorgvuldig heeft gehandeld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts Hupkens, blijkens zijn rapporten van 27 augustus 2002 en 11 december 2002, nader dossieronderzoek verricht, waarbij hij onder meer alsnog informatie heeft verkregen van huisarts
I. de Voogd van 31 oktober 2002. Uit deze informatie komt naar voren dat de rugklachten van appellante tijdens de zwangerschap en bevalling niet zijn toegenomen en dat er een depressieve stoornis lijkt te zijn die is begonnen na de bevalling. Voorts komt hieruit naar voren dat appellante eerst in oktober 2002 een psychiater heeft bezocht. In zijn rapport van 31 januari 2003 is genoemde bezwaarverzekeringsarts tot de (eind)conclusie gekomen dat het aanvankelijke oordeel van gedaagde omtrent de belastbaarheid van appellante kan worden gehandhaafd en dat ook geen sprake is van arbeidsongeschiktheid van appellante ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. Dienovereenkomstig zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 augustus 1999 en 8 oktober 1999 bij het bestreden besluit van 20 februari 2003 ongegrond verklaard.
In de beroepsfase is door gedaagde nog nadere informatie van huisarts De Voogd van 7 mei 2003 verkregen. Uit deze informatie komt naar voren dat er volgens haar bij appellante – achteraf bezien – sprake is van een depressie die is begonnen rond de zwangerschap en die nog steeds voortduurt en dat ook de rugklachten sinds die tijd zijn toegenomen. Door bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben is hierop in zijn rapport van 4 juni 2003 nog een reactie gegeven.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit betreft enerzijds de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen en anderzijds de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen.
Met betrekking tot de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen overweegt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat met de alsnog verkregen informatie van huisarts De Voogd van 31 oktober 2002 het door de rechtbank in haar uitspraak van 29 juli 2002 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek zowel in formele als in materiële zin is geheeld. Daartoe heeft de Raad overwogen dat in deze informatie onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te oordelen dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met ingang van 6 april 1999 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling. De in beroep verkregen informatie van huisarts De Voogd van 7 mei 2003 kan hieraan naar het oordeel van de Raad niet afdoen, nu deze informatie slechts als een nadere nuancering van het reeds eerder door haar verwoorde standpunt kan worden beschouwd. Overigens is deze informatie naar het oordeel van de Raad door bezwaarverzekeringsarts Sijben in zijn rapport van 4 juni 2003 afdoende weerlegd. Dat appellante tot slot – naar zij ter zitting heeft betoogd – ten onrechte niet voor een tweede maal door een verzekeringsarts is onderzocht, is naar het oordeel van de Raad in dit geval niet zodanig onzorgvuldig te oordelen dat dit zou moeten leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen, voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van de medische kant van de schatting overweegt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, dat het door de rechtbank in haar uitspraak van 29 juli 2002 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, voor zover dat betrekking heeft op de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, naar zijn oordeel eveneens met voormelde informatie van de huisarts van 31 oktober 2002 is geheeld. Daartoe heeft de Raad overwogen dat in deze informatie (ook) onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante met ingang van 3 juni 1999 zou zijn onderschat.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting heeft de Raad het volgende overwogen.
De Raad heeft moeten constateren dat, blijkens de (in bezwaar aangepaste) arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 juni 1999, van de drie resterende fb-codes, als hierboven genoemd, twee fb-codes functies met wisselende diensten kennen, terwijl, blijkens het rapport van arbeidsdeskundige Van de Burgt van 5 mei 1999, in het maatmaninkomen van appellante geen toeslagen voor wisselende diensten waren begrepen. Naar de Raad heeft vastgesteld, betreft het in dit geval drie tot de fb-code van telefoniste-centraliste (fb-code 3802) behorende functies, tezamen vertegenwoordigend 25 van de in totaal
28 arbeidsplaatsen, alsmede de als enige tot de fb-code van kunststofbewerker (fb-code 9019) behorende functie van montagemedewerker transfusie.
In dit kader heeft de Raad overwogen dat, gezien de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde vier functies geen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden kennen. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat bedoelde vier functies niet aan de onderhavige schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Gelet op het vereiste minimum aantal arbeidsplaatsen per fb-code van 7, resteren onvoldoende functies om de onderhavige schatting op te kunnen baseren. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, wegens een ontoereikende arbeidskundige grondslag niet in stand kan blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de weigering om aan appellante een uitkering toe te kennen ingevolge de WAO;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.