de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 23 november 2004, nr. SBR 03/2949, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort medegedeeld niet als belanghebbende aan het geding te zullen deelnemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde en zijn gemachtigde
- met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde is met ingang van 1 januari 2002 vanwege een reorganisatie eervol ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie] bij de [naam onderdeel] van de gemeente Amersfoort. Naar aanleiding van zijn aanvraag daartoe is hem bij besluit van 19 maart 2002 met ingang van 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Bij besluit van 16 juli 2003 heeft appellant aan gedaagde een maatregel tot korting van 20% op zijn uitkering gedurende
16 weken opgelegd omdat hij in de periode van 7 april 2003 tot en met 4 mei 2003 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Tevens is besloten een maatregel tot korting van 20% gedurende 16 weken op te leggen, omdat gedaagde eisen heeft gesteld die het aanvaarden van passende arbeid belemmeren doordat hij zijn contacten met SGBO betreffende een mogelijke dienstbetrekking of freelance activiteiten heeft beëindigd. Bij besluit op bezwaar van
30 oktober 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant de opgelegde maatregelen gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de opgelegde maatregel in verband met het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Voor zover het beroep was gericht tegen de opgelegde maatregel in verband met het stellen van eisen die het aanvaarden van passende arbeid belemmeren, is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe is overwogen dat appellant niet zonder nader onderzoek gedaagdes grief, luidende dat wachten op een aanbod van SGBO zinloos was omdat een dergelijk aanbod niet zou worden gedaan, terzijde heeft mogen schuiven. Appellant had naar het oordeel van de rechtbank bij SGBO moeten informeren naar de kansen van gedaagde op een dienstbetrekking c.q. werk indien hij het contact met SGBO niet op eigen initiatief had afgebroken. Indien zou blijken dat er niet meer dan een hypothetische kans had bestaan op het verkrijgen van werk bij SGBO in het geval gedaagde een aanbod had afgewacht en hij geen eisen had gesteld aan het mogelijk te verkrijgen werk, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om een maatregel op te leggen. Mitsdien heeft de rechtbank het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden voor zover het bestreden besluit is vernietigd. Daartoe is aangevoerd dat in zijn visie het standpunt van de rechtbank onjuist is. Op basis van de gedingstukken, waarvan met name genoemd wordt de e-mail van [naam medewerker] (medewerker van SGBO) van 14 mei 2003, stelt appellant zich op het standpunt dat het initiatief tot beëindiging van de medewerking aan het te entameren project wel degelijk eenzijdig bij gedaagde heeft gelegen en er nog wel kans bestond op het doorgaan van het project, zodat hij verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van de artikelen 24 en 27 van de WW.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en nogmaals aangevoerd dat hij zich gedurende enkele maanden heeft ingespannen om aan de eisen van de beoogde werkgever te voldoen, maar dat er geen reële kans meer was op indiensttreding c.q. werk bij SGBO.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
Uit de voorhanden gegevens leidt de Raad af dat gedaagde, teneinde een dienstbetrekking te verkrijgen bij of een overeen- komst aan te gaan ten behoeve van het verrichten van freelance activiteiten voor SGBO, zich in maart/april 2003 heeft ingespannen om een startnotitie te schrijven voor een project op het gebied van de ruimtelijke ordening. Van reeds gemaakte afspraken tussen SGBO en gedaagde over de concrete inhoud van het project, alsmede over het aantal te besteden uren is niet gebleken, nu door SGBO met name werd aangegeven dat uitwerking en verfijning van het project eerst zou plaatsvinden als er principiële besluitvorming op directieniveau had plaatsgevonden. Na een tweede versie van de startnotitie aan SGBO te hebben aangeboden, is aan gedaagde medegedeeld dat de notitie aan de directie zal worden voorgelegd, maar dat het aantal uren drastisch zal worden verlaagd omdat wordt verwacht dat de directie het plan anders een te grote investering zou vinden. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde aan SGBO medegedeeld dat het project daardoor naar zijn mening onvoldoende in balans is om ermee door te gaan.
Gelet op de omstandigheden dat er van de zijde van de SGBO zowel bij het opstarten van het project als bij de verdere uitwerking daarvan geen duidelijkheid is geboden omtrent inhoud en omvang en bovendien nog het voorbehoud van instemming door de directie met het project als zodanig gold, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet zonder door appellant te verrichten nader onderzoek, kan worden gesteld dat gedaagde door de aankondiging in mei 2003 van de beëindiging van zijn activiteiten eisen heeft gesteld die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd op de door haar gebezigde gronden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. ’l Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.