ECLI:NL:CRVB:2006:AV1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7165 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, waarbij zijn bijstandsuitkering werd verlaagd met 100% van de norm, inclusief (vakantie)toeslag, wegens het niet aanvaarden van passende arbeid. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij passende arbeid niet had aanvaard. Vervolgens vroeg hij bijstandsuitkering aan op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), die hem werd toegekend, maar met een maatregel van verlaging vanwege zijn weigering om een aangeboden functie te aanvaarden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de lange reistijd die hij had per openbaar vervoer, wat hij als onredelijk beschouwde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad stelde vast dat de gemeente terecht het advies van de bezwarencommissie had overgenomen en dat de wijziging van de grondslag niet onaanvaardbaar was. De Raad concludeerde dat de reistijd van appellant niet zodanig was dat het aanbod van arbeid als ongeschikt kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.

Uitspraak

04/7165 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 8 november 2004, onder nr. SBR 03/3040, door de rechtbank Utrecht tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door Y.D. Passchier, werkzaam bij de gemeente Houten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 22 juli 2002 als logistiek medewerker in dienst getreden van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna de werkgever), via welke werkgever hij tewerk gesteld was bij [naam bedrijf] te ’s-Hertogenbosch, zulks op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke op 31 december 2002 afliep. De werkgever heeft appellant op
27 november 2002 een verlenging van deze arbeidsovereenkomst tot 30 juni 2003, op dezelfde voorwaarden als voorheen
– waarbij hij wederom bij [naam bedrijf] geplaatst zou worden – aangeboden, welk aanbod appellant niet heeft aanvaard.
Nadat appellant terzake van de aldus per 1 januari 2003 ontstane werkloosheid, uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen blijvend geheel was geweigerd wegens het nalaten passende arbeid te aanvaarden, heeft appellant bij gedaagde uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde per 1 januari 2003 uitkering krachtens deze wet aan appellant toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de uitkering gedurende een maand met 100 % van de norm, inclusief (vakantie)toeslag, zulks wegens het niet aanvaarden van passende arbeid bij de werkgever. Daarbij heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 14 van de Abw in verbinding met artikel 3, aanhef, vierde lid, onder a en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (het Maatregelenbesluit).
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
De bezwarencommissie heeft gedaagde geadviseerd het te nemen besluit op bezwaar primair te baseren op
artikel 3, aanhef, vierde lid en onder b, van het Maatregelenbesluit, omdat in deze situatie gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Naar het oordeel van de commissie kan gedaagde het te nemen besluit subsidiair baseren op het nalaten passende arbeid te aanvaarden, terwijl voor het overige wordt geadviseerd om de bezwaren ongegrond te verklaren. Daarbij wordt met name overwogen, dat volgens de Richtlijn passende arbeid van 13 mei 1992 een reistijd van rond de twee uur per dag passend wordt geacht in het eerste half jaar van de werkloosheid, tenzij een langere reisduur voor de betrokkene al gebruikelijk is. Van dit laatste is volgens de commissie sprake.
Gedaagde heeft bij besluit van 4 november 2003 (hierna het bestreden besluit) het bewaar van appellant ongegrond verklaard, met vermelding dat gedaagde heeft besloten volledig aan te sluiten bij de overwegingen van de bezwarencommissie.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant er met name op gewezen, dat zijn reistijd per openbaar vervoer nadat zijn auto eind november/ begin december onbruikbaar was geworden, twee uur en vijftig minuten per dag bedroeg, hetgeen niet van hem viel te vergen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat, nu de grieven van appellant zich uitsluitend richten tegen de subsidiaire grond van het bestreden besluit en de rechtbank niet is gebleken dat het besluit inhoudelijk niet in stand kan blijven, het bestreden besluit reeds daarom de rechterlijke toetsing op de primaire grondslag kan doorstaan. Ook overigens dient het beroep naar het oordeel van de rechtbank ongegrond te worden verklaard.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant benadrukt dat in het bestreden besluit sprake is van een onaanvaardbare grondslagwijziging, waardoor hij in een slechtere positie is gekomen. Tevens heeft appellant zijn argumenten met betrekking tot de zijns inziens te lange reistijd herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep slaagt niet. Daartoe merkt de Raad allereerst op dat, anders dan de rechtbank veronderstelt, het beroep kennelijk mede tegen de primaire grondslag van het bestreden besluit was gericht, nu gedaagde bij het beoordelen van de bezwaren tegen dit deel van het besluit ook het passend karakter van het werkaanbod in beschouwing heeft genomen.
Tevens merkt de Raad op, dat gedaagde met het overnemen van het advies van de bezwarencommissie heeft beoogd om (primair) het bepaalde in artikel 3, aanhef en vierde lid, sub b, van het Maatregelenbesluit toe te passen en zulks met recht nu dat artikelonderdeel het meest past bij de hier aan de orde zijnde situatie. Gelet op de volledige heroverweging van het primaire besluit waartoe de bezwaarschriftprocedure dient, is de door gedaagde gehanteerde wijziging van de grondslag niet onaanvaardbaar. Appellant is daardoor ook niet in een slechtere positie gekomen nu artikel 5, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit ten aanzien van beide hier in geding zijnde gronden het opleggen van dezelfde maatregel voorschrijft.
Voor het overige overweegt de Raad dat de dagelijkse reistijd, ook volgens de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens, ten tijde van het aanbod niet zodanig was - zowel op de heen - als terugweg ongeveer een uur en tien minuten -, dat het op zich passende karakter van het aanbod daardoor in essentie wordt aangetast, nu tussen partijen niet in geschil is dat de aard van het werk en de overige arbeidsvoorwaarden hetzelfde zouden blijven en appellant in die reistijden eerder geen beletsel zag voor het aangaan van die arbeidsovereenkomst. Dat hij eerst door het onbruikbaar worden van zijn auto met die reistijden werd geconfronteerd doet daar niet aan af. Appellant had immers, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kunnen trachten om vanuit het verlengde dienstverband, een andere werkkring te vinden. Met betrekking tot het ontbreken van een reiskostenvergoeding merkt de Raad op, dat appellant zelf al heeft aangegeven dat zijn collega’s (ook) geen reiskostenvergoeding ontvingen, terwijl gedaagde onweersproken heeft opgemerkt dat de toepasselijke CAO het verstrekken van een dergelijke vergoeding ook niet voorschreef. Gedaagde heeft dan ook met recht gemeend dat sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid in dienstbetrekking.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) M. Renden