[appellant], wonende te [woonplaats] (Denemarken), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2005, reg.nr. WAO 04/1133, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 september 2005 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant heeft in het verleden diverse werkzaamheden verricht, aanvankelijk in Nederland en vanaf 1973 in Denemarken. Na een verkeersongeval in 1987 bleef hij linkerbeenklachten houden. In verband met deze klachten en daarnaast ook rugklachten heeft appellant in 1993 zijn arbeid gestaakt. Sinds 1 januari 1993 ontving appellant, naast een Deense invaliditeitsuitkering, een zogenaamde geprorateerde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In 2003 heeft appellant gedaagde verzocht zijn WAO-uitkering te verhogen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2004 geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkering te verhogen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 1996 niet is toegenomen.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ingaande 22 juni 2004 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij brief van 19 maart 2004, bij gedaagde ingekomen op 23 maart 2004, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 en 5 februari 2004. Bij schrijven van 25 maart 2004 heeft gedaagde bij appellant geïnformeerd naar de reden van de overschrijding van de bezwaartermijn. Op 16 april 2004 heeft appellant geantwoord dat hij, deels wegens vakantie, deels wegens een bezoek aan zijn zoon in Bangkok, niet thuis was en eerst op 16 januari (bedoeld zal zijn: maart) 2004 op het vliegveld van Kastrup is geland. Nadat hij daar door vrienden was afgehaald, is hij op 18 maart 2004 naar zijn woonplaats [woonplaats] gereisd. Bij thuiskomst zou hij meteen begonnen zijn met het schrijven van een bezwaarschrift.
Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de termijnoverschrijding appellant kan worden toegerekend en deze dientengevolge niet verschoonbaar is. Voorts is niet gebleken van omstandigheden, waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de bezwaartermijn zowel ten aanzien van het besluit van
3 februari 2004 als ten aanzien van het besluit van 5 februari 2004 is overschreden. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van deze Raad heeft de rechtbank voorts overwogen dat de termijnoverschrijding in het onderhavige geval niet verschoonbaar moet worden geacht, zodat gedaagde appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk kon achten.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven met betrekking tot de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de besluiten van 3 en 5 februari 2004 herhaald. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij destijds alleen woonde en vaak van huis was. Hij wist niet, wanneer hij bericht van gedaagde kon ontvangen en het was moeilijk voor hem iemand te vinden, die zijn post kon verzorgen.
De Raad overweegt als volgt.
Door appellant is niet bestreden dat hij de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van zes weken heeft overschreden. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde, nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, appellant bij aangetekend verzonden brief van 15 december 2003 in kennis gesteld van het resultaat van deze beoordeling. Op grond van deze brief had appellant kunnen weten dat gedaagde binnen afzienbare termijn een – voor hem negatief – besluit zou gaan nemen. Uit de door appellant overgelegde paspoortgegevens maakt de Raad op dat appellant in januari 2004 voor een periode van enkele maanden naar het buitenland is vertrokken. Naar het oordeel van de Raad had het onder die omstandigheden op de weg van appellant gelegen om tijdig vóór zijn vertrek naar het buitenland maatregelen te treffen inzake de behandeling van zijn post, dan wel – indien dat voor hem niet mogelijk was – gedaagde op de hoogte te stellen van zijn verblijfplaats, zodat gedaagde de primaire besluiten daarheen had kunnen zenden.
Ook de Raad komt derhalve tot het oordeel dat de termijnoverschrijding in het onderhavige geval niet verschoonbaar is te achten.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.