de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2004, nr. 03/62 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde zich – met voorafgaand bericht – niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van zijn recht op kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met ingang van het vierde kwartaal van 2000. Voor de kinderen Hassan, geboren 30 juni 1986, Jamal, geboren 2 augustus 1988, Hanane, geboren 24 maart 1991, en Wafae, geboren 5 juni 1993, bestaat recht op enkelvoudige kinderbijslag. Voor het kind Samira, geboren 3 juli 1984, heeft gedaagde geen recht op kinderbijslag, omdat uit door appellant ingesteld onderzoek is gebleken dat dit kind in Marokko niet schoolgaand is. Tegen dit besluit heeft gedaagde geen bezwaar gemaakt.
Op 12 mei 2002 heeft gedaagde via een wijzigingsformulier bij appellant navraag gedaan naar het recht op kinderbijslag voor zijn dochter Samira. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij alle bewijzen voor het schoolgaan van Samira in Marokko heeft ingestuurd, maar dat al anderhalf jaar geen kinderbijslag voor haar is uitbetaald.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft appellant gedaagde bericht dat in Marokko een onderzoek is ingesteld, welk onderzoek nog niet is afgerond. Vervolgens heeft appellant op 8 juli 2002 een primair besluit genomen, waarbij gedaagdes verzoek om herziening van zijn kinderbijslagaanspraken voor Samira ingaande het vierde kwartaal van 2000 wordt afgewezen, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening rechtvaardigen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij niet heeft kunnen vaststellen, of Samira schoolgaand is, aangezien de school waarop zij – volgens de overgelegde gegevens – als leerling zou zijn ingeschreven, geen medewerking verleent aan een onderzoek van appellants medewerker in Marokko.
Bij beschikking op bezwaar van 4 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 8 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het standpunt dat gedaagde bij zijn nieuwe aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft aangedragen. Voorzover het bestreden besluit gevolgen heeft voor gedaagdes aanspraken op kinderbijslag in het tijdvak volgend op de periode, waarop het herzieningsverzoek betrekking heeft, is de rechtbank van oordeel dat het besluit in zoverre niet berust op een evenwichtige en zorgvuldige besluitvorming, in verband waarmee appellant opnieuw onderzoek dient te verrichten naar de vraag of Samira met ingang van het vierde kwartaal van 2001 schoolgaand was.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
"Voor wat betreft de periode vanaf het 4e kwartaal van 2000 tot en met het 3e kwartaal 2001, dient het geschil te worden beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op grond van artikel 4:6 lid 1 Awb dient de aanvrager bij een nieuwe aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 4:6 lid 2 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld.
Genoemd wetsartikel valt dus uiteen in twee beoordelingsmomenten. Allereerst dient te worden nagegaan of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Vervolgens is het bestuursorgaan verplicht om de betekenis van de nieuwe feiten en omstandigheden te onderzoeken en, indien het verzoek niet wordt ingewilligd, te motiveren waarom het verzoek wordt afgewezen.
Periode 4e kwartaal 2000 tot en met het 3e kwartaal 2001
Wil het verzoek tot herziening met betrekking tot deze periode slagen, dan moeten de stukken die gedaagde later heeft ingebracht kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Deze stukken betreffen in casu een door de school ingevuld formulier, dat betrekking heeft op het (latere) schooljaar 2001/2002, een inschrijvingsbewijs van de school en een door de directeur [naam directeur] getekende schoolverklaring. Deze laatste stukken hebben betrekking op het schooljaar 2000/2001. Naar het oordeel van de SVB kunnen deze later ingebrachte stukken niet als nieuwe feiten en omstandigheden worden aangemerkt. De stukken zijn namelijk afkomstig van dezelfde school en, evenals het bewijs van studie van 4 september 2000, ondertekend door dezelfde directeur. Het zijn derhalve geen nieuwe feiten maar hier is sprake van herhaalde verklaringen. De rechtbank is aan deze beoordeling voorbij gegaan en heeft slechts geoordeeld dat het rapport van 31 maart 2001 onvoldoende grondslag vormt voor de conclusie van de SVB dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. De rechtbank had echter eerst moeten onderzoeken of er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daarna komt pas de vraag aan de orde of het verzoek terecht door de SVB is afgewezen.
Periode vanaf het 4e kwartaal van 2001
De kinderbijslagaanspraken van gedaagde over de periode vanaf het 4e kwartaal van 2001 dienen inhoudelijk te worden beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de SVB opnieuw onderzoek moet doen naar de vraag of Samira met ingang van het 4e kwartaal van 2001 schoolgaand was. De Nederlandse ambassade heeft daarentegen al aangegeven dat het niet mogelijk is om informatie in te winnen bij de desbetreffende school. Ook bij Samira thuis is onderzoek verricht en er is informatie aan een aantal dorpskinderen gevraagd. Naar de mening van de SVB is het onwaarschijnlijk dat een nieuw door de SVB te verrichten onderzoek nog veel zal opleveren. Er bestaat nog wel de mogelijkheid om Samira zelf te spreken, maar de kans is zeer klein dat zij zal aantonen dat zij indertijd schoolgaand was, dit ook gezien de geruime tijd die inmiddels is verstreken. Op basis van de ter beschikking staande gegevens moet daarom worden geconcludeerd dat Samira niet als schoolgaand kan worden aangemerkt.".
Namens gedaagde is in het verweerschrift betoogd dat bij de nieuwe aanvraag wel degelijk nieuwe stukken zijn ingebracht, op basis waarvan ten aanzien van de periode voorafgaand aan het vierde kwartaal van 2001 een inhoudelijke beoordeling had moeten plaatsvinden. Wat betreft de periode vanaf het vierde kwartaal van 2001 stelt gedaagde zich op het standpunt dat de verwachting van appellant, dat een nieuw te verrichten onderzoek waarschijnlijk weinig zal opleveren, geen reden is om dat onderzoek dan maar achterwege te laten.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft appellant op 12 mei 2002 verzocht zijn besluit van 6 september 2001 te herzien, voorzover daarbij is geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 2000 kinderbijslag toe te kennen voor zijn dochter Samira. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft gedaagde enkele stukken, afkomstig van het [naam school] en ondertekend door de directeur van die instelling [naam directeur] overgelegd, te weten een formulier MN 402 (schoolverklaring), betrekking hebbend op het schooljaar 2001/2002, een attestation de scolarité betreffende het schooljaar 2000/2001en gedateerd 19 september 2001, en een bewijs van betaling.
Naar het oordeel van de Raad kunnen deze gegevens ten aanzien van het schooljaar 2000/2001 niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, aangezien ze niets toevoegen aan de – uit dezelfde bron afkomstige - informatie die appellant reeds bij het nemen van het oorspronkelijke besluit van 6 september 2001 ter beschikking stond.
Appellant was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van gedaagde af te wijzen op de in het bestreden besluit genoemde gronden. De Raad ziet – anders dan de rechtbank – geen grond om te oordelen dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij dit onderdeel van het bestreden besluit is vernietigd, niet in stand kan blijven.
Vervolgens dient de Raad een oordeel te geven met betrekking tot de kinderbijslag-aanspraken van gedaagde vanaf het vierde kwartaal van 2001. Dienaangaande stelt de Raad vast dat, aangezien appellants besluit van 6 september 2001 slechts zag op de aanspraken op kinderbijslag over het schooljaar 2000/2001, het hier niet gaat om een herhaalde aanvraag als bedoeld in of analoog aan artikel 4:6 van de Awb, doch om een nieuwe aanvraag. Zoals ook van de zijde van appellant is hoger beroep is toegegeven, dient deze aanvraag over de periode vanaf het vierde kwartaal van 2001 derhalve inhoudelijk te worden beoordeeld.
Blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, stelt appellant zich op het standpunt dat, gelet op het reeds door de Nederlandse Ambassade in Marokko verrichte onderzoek, moet worden geconcludeerd dat Samira niet als schoolgaand kan worden aangemerkt en dat nieuw onderzoek ter plaatse naar alle waarschijnlijkheid niets zal opleveren.
Onder de gedingstukken bevindt zich een brief gedateerd 31 maart 2001 van V.L. Laan van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat, waarin deze aan appellant verslag uitbrengt van het onderzoek dat door zijn buitendienst- medewerkers in het dorp waar Samira woonachtig is, is verricht en waarin hij op basis van de verkregen onderzoeks- resultaten adviseert de kinderbijslag te schorsen. Dit stuk is door appellant ten grondslag gelegd aan het besluit van
6 september 2001, dat betrekking heeft op het schooljaar 2000/2001.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft appellant gedaagde naar aanleiding van diens in het wijzigingsformulier van 12 mei 2002 vervatte verzoek bericht dat het onderzoek inzake het schoolgaan van Samira nog niet is afgerond en dat gedaagde zo spoedig mogelijk wordt ingelicht, zodra daaromtrent bericht is ontvangen. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant een telefoonrapport van 28 februari 2003 in het geding gebracht, dat een weergave bevat van een gesprek met een medewerker van de Nederlandse Ambassade in Marokko. Daaruit komt – onder meer – naar voren dat de laatste vier jaar de school [naam school] meermalen bezocht is in verband met onderzoeken naar het schoolgaan van kinderen voor wie kinderbijslag was aangevraagd. Omdat de school veelal verkeerde informatie verstrekte en sprake was van fictieve inschrijvingen van kinderen werd de school als zeer onbetrouwbaar aangemerkt. Het laatste jaar werd de school niet meer bezocht, aangezien er bedreigingen tegen de onderzoekers waren geuit. In plaats daarvan werden de kinderen daarom thuis bezocht. Er werd dan gevraagd naar schoolboeken, werkschriften en ander bewijsmateriaal dat met de school te maken heeft.
De Raad stelt vast dat appellant met betrekking tot het schooljaar 2001/2002 geen onderzoek heeft laten verrichten als in het hierboven genoemde telefoonrapport omschreven. Gezien het feit dat gedaagde een voor dit jaar geldende schoolverklaring had ingezonden, lag het op de weg van appellant om bij twijfel aan de betrouwbaarheid van deze verklaring daarvoor bewijs te leveren. Nu aangaande het schoolgaan van Samira in het geheel geen onderzoek heeft plaatsgevonden, acht de Raad het bestreden besluit, voorzover daarbij kinderbijslag voor Samira vanaf het vierde kwartaal van 2001 is geweigerd, in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten aanzien van dit onderdeel derhalve terecht vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de periode van het vierde kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001 gegrond is verklaard en het bestreden besluit in zoverre is vernietigd;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Draagt appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen betreffende gedaagdes aanspraken op kinderbijslag ingaande het vierde kwartaal van 2001 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006
(get.) M.M. van der Kade.