ECLI:NL:CRVB:2006:AV1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2908 WAO + 04/2933 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW- en WAO-uitkering met betrekking tot inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die uitkeringen ontving, heeft werkzaamheden verricht zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Assen, die zijn bezwaren tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarden.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluiten van het Uwv, die de uitkeringen van appellant op nihil stelden en terugvorderingen in gang zetten, in stand kunnen blijven. De Raad verwijst naar een rapport van de FIOD dat aantoont dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten die zijn recht op uitkering beïnvloedden. De Raad bevestigt dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat de besluiten goed zijn gemotiveerd.

Appellant betwist de hoogte van het teruggevorderde bedrag en stelt dat hij niet in de door het Uwv aangenomen omvang heeft gewerkt. De Raad verwerpt deze stellingen, omdat er geen bewijs is dat de werkzaamheden door iemand anders zijn verricht en de berekeningen van het teruggevorderde bedrag zijn onderbouwd. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank in haar uitspraken terecht heeft geoordeeld en bevestigt de uitspraak met betrekking tot de WAO, maar vernietigt de uitspraak met betrekking tot de WW, omdat de rechtbank niet alle aspecten van het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2001 heeft beoordeeld.

De Raad oordeelt dat het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2001 niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat de gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.

Uitspraak

04/2908 WAO + 04/2933 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 13 april 2004 gewezen onder nr. 03/161 WAO (hierna: uitspraak 1) en onder nr. 02/469 WW (hierna: uitspraak 2), naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in elk van de gedingen van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 28 september 2005. Appellant is in persoon verschenen, met bijstand van
mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) en, voor zover van toepassing, de op deze wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Naar aanleiding van door de FIOD verkregen informatie van Duitse autoriteiten is onderzoek gedaan naar werk- zaamheden die appellant zou hebben verricht gedurende de periode dat hij uitkeringen ingevolge de WAO, WW en TW ontving. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een Rapport werknemersfraude van 28 augustus 2001.
2.2. Naar aanleiding van de bevindingen, neergelegd in dat rapport, heeft gedaagde een aantal besluiten genomen.
2.2.1. Bij besluit van 31 december 2001 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de WAO, welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van die wet, met ingang van 9 juli 1994 op nihil gesteld omdat appellant gezien zijn inkomsten uit arbeid fictief voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht met ingang van de laatstvermelde datum. Bij besluit van 2 januari 2002 heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO, appellants uitkering ingevolge deze wet met ingang van 9 juli 1997 ingetrokken, omdat appellant in staat wordt geacht duurzaam inkomsten uit arbeid te verwerven, waardoor de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% wordt geacht. Bij besluit van 9 februari 2002 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 57 van de WAO van appellant € 10.218,87 teruggevorderd, zijnde het bedrag dat over de periode van 1 oktober 1996 tot en met 1 september 2001 ten onrechte aan uitkering ingevolge deze wet aan appellant is betaald. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten zijn bij besluit van 23 april 2002 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.2.2. Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde, onder toepassing van de artikelen 20 en 22a van de WW en
artikel 11a van de TW, beslist de appellant met ingang van 27 mei 1996 verleende uitkeringen ingevolge de WW en de TW met terugwerkende kracht in te trekken omdat appellant werkzaamheden heeft verricht en verzuimd heeft gedaagde daarvan op de hoogte te brengen. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde, onder toepassing van de artikelen 36 van de WW en 20 van de TW, besloten het ingevolge deze wetten onverschuldigd betaalde bedrag van € 42.407,54 aan uitkering over de periode van 27 mei 1996 tot en met 26 mei 2000 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 25 april 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde deze besluiten gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van beide bestreden besluiten betwist. Zijn stellingen komen erop neer dat hij weliswaar werkzaamheden heeft verricht maar deze werkzaamheden zijn niet verricht in de door gedaagde aangenomen omvang. Bovendien heeft hij deze werkzaamheden steeds aan gedaagde gemeld. Hij acht de bestreden besluiten genomen in strijd met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot uitspraak 2 heeft appellant verder aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot beoordeling van besluit 2 voorzover daarin is beslist over zijn bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 10 oktober 2001 en niet ook dit besluit heeft beoordeeld voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 9 oktober 2001, waarbij is beslist de uitkering ingevolge de WW te herzien onderscheidenlijk de uitkering ingevolge de TW in te trekken.
5. Het oordeel van de Raad in geding 04/2908 WAO.
5.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat besluit 1 in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
5.2. Met betrekking tot de besluiten waarbij appellants uitkering ingevolge de WAO op nihil zijn gesteld onderscheidenlijk ingetrokken heeft appellant in hoger beroep hoofdzakelijk gronden aangevoerd met dezelfde strekking die welke hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in uitspraak 1 die gronden terecht verworpen onder verwijzing naar het vermelde Rapport werknemersfraude en de daarbij behorende bijlagen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek dat tot de onderhavige besluitvorming heeft geleid voldoende zorgvuldig is verricht en dat bestreden besluit 1 op een draagkrachtige feitelijke grondslag berust en deugdelijk is gemotiveerd. Ook overigens onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank dienaangaande in de juist vermelde uitspraak heeft overwogen.
5.3. De Raad verwerpt appellants eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat zijn toenmalige vriendin, thans echtgenote, de meeste van de aan hem toegeschreven werkzaamheden verrichtte. De gedingstukken bieden geen steun voor die bewering. Daarbij komt dat uit de in het opsporingsonderzoek naar boven gekomen jaarstukken over de desbetreffende periode in het geheel niet blijkt dat de met de werkzaamheden verkregen inkomsten aan een ander dan aan appellant zelf ten goede kwamen.
5.4. Eveneens eerst in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat aan de intrekking van de uitkering ingevolge de WAO ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag is gelegd. Deze grief slaagt evenmin. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde met toepassing van de anticumulatieregeling van artikel 44 van de WAO de door appellant vanaf 9 juli 1994 genoten inkomsten in mindering heeft gebracht op de uitkering ingevolge de WAO. De inkomsten uit arbeid van appellant waren vanaf deze datum dusdanig hoog dat geen recht bestond op uitbetaling van die uitkering. In artikel 44, tweede lid, van de WAO is bepaald dat de toepassing van het eerste lid ten hoogste over een aaneengesloten termijn van drie jaren plaats vindt. Na een periode van drie jaar dient ingevolge deze bepaling derhalve een definitieve schatting plaats te vinden. Terzake is door gedaagdes arbeidsdeskundige J. ten Hoff in een rapport van
13 december 2001 vastgesteld dat appellants inkomsten het maatmanloon overtreffen. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO wordt de arbeid, die tijdens het ontvangen van een WAO-uitkering is verricht, na drie jaar geacht algemeen geaccepteerde arbeid te zijn die voor appellants krachten en bekwaamheden is berekend. Op grond van deze arbeid heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld. Gelet op de hoogte van de genoten inkomsten staat ook voor de Raad vast dat er ten opzichte van de maatman geen sprake meer is van een relevant verlies van verdiencapaciteit en heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 juli 1997 terecht vastgesteld op minder dan 15%. De Raad concludeert, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 augustus 2003,
LJN AO5312, dat uit het hier overwogene volgt dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij toepassing van artikel 44 van de WAO los staat van het medisch oordeel over de arbeidsgeschiktheid van appellant op de laatstgenoemde datum.
5.5. Gezien het eerder overwogene staat vast dat appellant ten onrechte uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen. Gedaagde was ingevolge artikel 57 van de WAO gehouden de ingevolge deze wet aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering van hem terug te vorderen. Appellant acht bestreden besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering onjuist omdat hem beweerdelijk niet duidelijk is geworden hoe gedaagde aan het teruggevorderde bedrag is gekomen. Appellant gaat er vooralsnog vanuit dat de terugvordering tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gedaagde heeft echter naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze het teruggevorderde bedrag is samengesteld. De Raad wijst op de berekening die bij het besluit van 9 februari 2001 is gevoegd alsmede op de zich onder de gedingstukken bevindende overzichten van de aan appellant betaalde uitkering. Appellant heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat de vermelde berekening onjuist zou zijn. De Raad ziet de door appellant op dit punt aangevoerde grief dan ook niet slagen.
5.6. De Raad komt in het onderhavige geding tot de slotsom dat uitspraak 1 moet worden bevestigd.
6. Het oordeel van de Raad in geding 04/2933 WW.
6.1. De rechtbank heeft in uitspraak 2 overwogen dat de herziening van appellants WW-uitkering geen onderwerp van geschil meer was. Daartoe achtte zij beslissend dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2001, waarbij appellants WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 27 mei 1996 geheel wordt herzien en de uitkering ingevolge de TW met ingang van deze datum wordt ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de toenmalig raadsman van appellant ter zitting heeft gesteld dat het bij de rechtbank alleen maar ging om de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Voor de rechtbank stond daarmee vast dat bestreden besluit 2 nog slechts ter toetsing voorlag voorzover dit besluit betrekking heeft op de terugvorderingsbeslissing van 10 oktober 2001. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat vaststaat dat door gedaagde onverschuldigd WW-uitkering was betaald aan appellant. Ook overigens kon bestreden besluit 2 de toetsing van de rechtbank doorstaan.
6.2. De Raad stelt vast dat uit het bezwaarschrift van 16 november 2001, alsmede uit de brief van die datum waarbij dit bezwaarschrift aan gedaagde is gezonden, blijkt dat appellant heeft beoogd alleen maar bezwaar te maken tegen het terugvorderingsbesluit van 10 oktober 2001.
6.3. Met betrekking tot appellants ter zitting toegelichte stelling dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2001 omdat hij zijn bezwaren daartegen naar voren heeft gebracht tijdens de hoorzitting op 23 januari 2002 overweegt de Raad dat de bezwaren van appellant inderdaad tijdens de hoorzitting aan de orde zijn gekomen maar dat dit niet met zich meebrengt dat dit bezwaar ontvankelijk is. De hoorzitting is gehouden op 23 januari 2001 en derhalve is bezwaar gemaakt na de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken, terwijl niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan onder toepassing van artikel 6:11 van de Awb de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie recentelijk CRvB 18 maart 2005, LJN AT3523,
USZ 2005/194, zijn de wettelijke bepalingen omtrent de termijnen voor het instellen van bezwaar en beroep van openbare orde. Dit betekent dat, ook al zijn appellants bezwaren tegen de herziening van zijn uitkeringen tijdens de genoemde hoorzitting naar voren gekomen, dit niet kan leiden tot een inhoudelijke beslissing daaromtrent als door gedaagde in bestreden besluit 2 wel is gegeven. Aan het hier overwogene doet niet af dat het bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling, naar namens gedaagde ter zitting is verklaard, destijds de gewoonte was bij de behandeling van een bezwaar tegen een terugvorderingsbesluit op de hoorzitting ook in te gaan op bijvoorbeeld het herzieningsbesluit, ook al was hiertegen aanvankelijk geen bezwaar gemaakt.
6.4. De Raad komt tot het oordeel dat in uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte in zijn geheel ongegrond is verklaard. Gezien haar constatering met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2001 had de rechtbank het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 9 oktober 2001 moeten vernietigen en het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
6.5. De Raad zal in zoverre uitspraak 2 en bestreden besluit 2 vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2001, onder toepassing van de juist voormelde bepaling niet-ontvankelijk verklaren.
6.6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 9 oktober 2001 in rechte onaantastbaar is geworden en dat hetgeen appellant ook in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de feitelijke grondslag van dat besluit niet kan leiden tot het door hem gewenste resultaat. Dit leidt ertoe dat vaststaat dat gedaagde onverschuldigd uitkering ingevolge de WW en de TW heeft betaald over de in dit besluit vermelde periode. Gedaagde was dan ook ingevolge artikel 36 van de WW en
artikel 20 van de TW verplicht van appellant terug te vorderen de uitkeringen die ingevolge deze wetten onverschuldigd aan appellant waren betaald.
6.7. Ook met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat dit besluit voor zover betrekking hebbend op terugvordering dient te worden vernietigd omdat niet duidelijk is hoe de omvang van het teruggevorderde bedrag is samengesteld en dat dit bedrag ook overigens onjuist is. De Raad is echter, onder verwijzing naar hetgeen hij in 5.5. heeft overwogen, van oordeel dat die omvang genoegzaam blijkt uit de gedingstukken. Ook overigens heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd dat het bedrag van de terugvordering onjuist is.
6.8. Uit het hier overwogene volgt dat uitspraak 2 dient te worden bevestigd, voor zover betrekking hebbend op het deel van het bestreden besluit waarin is beslist over appellants bezwaren tegen het besluit van 10 oktober 2001.
7. Gezien hetgeen de Raad heeft overwogen omtrent het te vernietigen deel van uitspraak 2 en bestreden besluit 2, zal de Raad gedaagde, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, veroordelen in de proceskosten van appellant die worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en eveneens op € 644,-- in hoger beroep, in beide instanties wegens kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 april 2002, voorzover betrekking hebbend op het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen bestreden het besluit van 25 april 2002 in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 april 2002 in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 25 april 2002;
Bevestigt uitspraak 2 voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 131,-- (€ 29,-- + € 102,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
De griffier was verhinderd deze uitspraak te tekenen.