[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 januari 2004, nummer 03/709 WAJONG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar appellante – zoals tevoren was bericht – niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante is geboren [in] 1965. Zij had vanaf circa dertienjarige leeftijd diverse gezondheidsproblemen. In verband hiermee is haar met ingang van 1 september 1983 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nadat was gebleken dat appellantes gezondheidsproblemen waren toe te schrijven aan een hypofysetumor, heeft zij in 1988 een operatie ondergaan, waarbij de tumor en vrijwel de gehele hypofyse werd weggenomen. Het tekort aan hormoon- productie dat aanvankelijk door de tumor en nadien door de verwijdering van de hypofyse werd veroorzaakt, is nadien gesubstitueerd met medicijnen.
Appellantes uitkering ingevolge de AAW is met ingang van 1 april 1992 beëindigd omdat appellante met ingang van die datum arbeidsgeschikt werd geacht.
Op 31 juli 2002 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Gedaagde heeft dit verzoek (onder andere) opgevat als een verzoek terug te komen van het besluit van zijn rechtsvoorganger om appellantes uitkering ingevolge de AAW met ingang van 1 april 1992 in te trekken. Bij beslissing van 15 oktober 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen, welke beslissing bij het bestreden besluit van 16 mei 2003 na bezwaar is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft al eerder overwogen, dat overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek niet gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De Raad zal bij zijn beoordeling derhalve de stukken die door of namens appellante in de (hoger) beroepsfase zijn overgelegd, niet betrekken.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat zij door het ontbreken van groeihormonen in een slechte conditie was, waardoor zij niet tot werken in staat is geweest. Daarbij is een brief overgelegd van appellantes behandelend internist endocrinoloog drs. A. Alberda, die heeft verklaard dat appellante klachten heeft van extreme vermoeidheid, algehele malaise, gering uithoudingsvermogen en vochtretentie. Voorts is erop gewezen dat bij de intrekking van appellantes uitkering in 1992 een belangrijke rol lijkt te hebben gespeeld dat appellante werkzaam was geweest, terwijl appellante haar werkzaamheden slechts met grote moeite enige tijd heeft kunnen volhouden en uiteindelijk heeft moeten beëindigen.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat met dit alles geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Bij de beoordeling in 1992 waren appellantes aandoening en de daardoor veroorzaakte klachten bekend; de in de bezwaarfase overgelegde gegevens werpen daarop geen ander licht.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit tot intrekking van appellantes AAW-uitkering. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding – voor dit geding ten overvloede – nog het volgende op te merken. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante een brief van 11 december 2003 van haar behandelend internist endocrinoloog drs. Alberda overgelegd. Dit schrijven luidt als volgt.
“Zoals u reeds in uw schrijven d.d. 13-11-2003 heeft vermeld is mw. [appellante] bekend met een status na hypofyseoperatie waarbij met name de tumor en hypofyse grotendeels werden verwijderd. Ook heeft ze daarna nog een bestraling ondergaan op dit hypofysegebied. Uit de toen verrichte testen bleek dat zij in die tijd al een tekort aan groeihormoon had. Echter in die tijd konden wij zeker nog niet patienten behandelen met groeihormoon. Eind jaren negentig kwam steeds meer het inzicht wat de gevolgen waren c.q. konden zijn van een tekort aan groeihormonen. Ook nu is slechts onder frequente poliklinische evaluatie groeihormonentherapie mogelijk gemaakt. Het blijkt dat mw. [appellante] zeker subjectief baat heeft bij deze therapie. Ook objectief zijn de parameters verbeterd.”.
Naar het oordeel van de Raad is hier niet slechts sprake van een beschouwing en beoordeling van een arts op basis van de reeds lang bekende feiten en omstandigheden, zoals in ’s Raads uitspraak van 21 september 2004 (USZ 2004/349). Een dergelijke beschouwing valt, zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid aan te merken. Blijkens de brieven van drs. Alberda is in casu sprake van nieuwe medische inzichten ten aanzien van appellantes gezondheidssituatie. Weliswaar was ten tijde van de beoordeling van appellantes arbeids(on)geschiktheid in 1991 reeds bekend dat bij appellante sprake was van een tekort aan groeihormonen, maar blijkens hetgeen drs. Alberda opmerkt, is eerst eind jaren negentig inzicht ontstaan in de betekenis van dit tekort voor het functioneren van de betrokkenen. Naar het oordeel van de Raad moet dit worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Genoemde brief zou dan ook aan een nieuw verzoek om terug te komen van de intrekking van appellantes AAW-uitkering per 1 april 1992 ten grondslag kunnen worden gelegd.
Gezien het vorenstaande dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.