[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 juni 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat het eerdere besluit van 19 juli 1999, waarbij appellant in aanmerking werd gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, wordt ingetrokken en dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid na voltooiing van de wettelijke wachttijd van 52 weken, per 3 mei 1999 is vastgesteld op 45-55%. Tevens is bij separaat besluit van diezelfde datum in het kader van de eerste jaars herbeoordeling de mate van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45-55%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beide besluiten van 2 juni 2000. Gedaagde heeft het bezwaar gericht tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd bij besluit van 22 mei 2002 (hierna: bestreden besluit I) gegrond verklaard en bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt herzien naar 55-65. Gedaagde heeft voorts het bezwaar tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de eerstejaars herbeoordeling bij besluit van eveneens 22 mei 2002 (hierna: bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 19 september 2003, geregistreerd onder nummer 02/985 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De grieven gericht tegen het bestreden besluit II heeft de rechtbank niet meegenomen. Hiertoe heeft zij overwogen dat die grieven te laat zijn ingediend en er gelet op de voorliggende gedingstukken niet is gebleken dat er sprake is van verschoonbaar verzuim.
Op bij aanvullend beroepschrift van 15 december 2003 aangevoerde gronden heeft mr. A.L.M. Simons, advocaat te Gulpen, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2005, waar appellant noch zijn gemachtigde
- met voorafgaand bericht - is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.A.J. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was voltijds werkzaam als accountmanager tot hij op 4 mei 1998 uitviel met hartklachten en psychische klachten.
Op 17 maart 2000 is hij onderzocht door de verzekeringsarts J.H.L. Zijlema die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin de beperkingen van appellant zijn opgenomen. Rekening houdend met dat belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige J.J.M. Mevis functies geselecteerd die appellant moet kunnen verrichten. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45-55%.
Nader onderzoek in de bezwaarfase heeft geleid tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse per einde wachttijd (bestreden besluit I).
Appellant heeft zich hier niet mee kunnen verenigen en mr. Simons, voornoemd, heeft bij schrijven van 30 juni 2002 namens appellant, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Bij schrijven van 14 april 2003 heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het beroep toegelicht en tevens meegedeeld dat hij het bestreden besluit II nimmer heeft ontvangen maar dat het beroep geacht wordt te zijn gericht tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij tevens overwogen dat de grieven gericht tegen het bestreden besluit II niet meegenomen worden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de grieven tegen het bestreden besluit II niet heeft meegenomen. Het is niet aan appellant te wijten dat hij het besluit niet heeft ontvangen en het is begrijpelijk dat het bestreden besluit I beschouwd werd als een samenvattend besluit op twee bezwaren. De wet biedt de mogelijkheid voor de rechtbank om het beroep als gericht tegen de beide besluiten te beschouwen en de rechtbank had dat moeten doen.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek ondeugdelijk is geweest omdat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet zelf heeft onderzocht. Onbegrijpelijk is dat gedaagde de conclusies van de door appellant ingeschakelde zenuwarts
A.M.A. Groot, in diens rapport 13 oktober 2000 niet gevolgd heeft. Groot stelt zich duidelijk op het standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum van 3 mei 1999 volledig arbeidsongeschikt is. De door gedaagde als deskundige ingeschakelde psychiater-psychoanalyticus B. Oskam, heeft in diens rapport van 30 januari 2002 een andere conclusiegetrokken, maar niet inzichtelijk is gemaakt waarom gedaagde de voorkeur geeft aan de opvatting van Oskam.
Voorts zijn de asterisken niet afdoende besproken en is de rechtbank niet ingegaan op appellants grieven betreffende de arbeidsduur en het maatmanloon.
De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat de grieven gericht tegen het bestreden besluit II te laat zijn ingediend en dat er geen sprake is van een verschoonbaar verzuim. In het inleidend beroepschrift van 30 juni 2002 staat expliciet vermeld dat het beroep zich richt tegen het besluit betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd. Dat wordt bevestigd in het schrijven van 14 april 2003 waarin de gemachtigde van appellant vermeldt dat hij het bestreden besluit II nimmer heeft ontvangen. Het inleidend beroepschrift van 30 juni 2002 kan mitsdien niet gericht worden geacht tegen het bestreden besluit II. Wat er ook zij van de wijze van verzending van de beide bestreden besluiten en het antwoord op de vraag of de gemachtigde van appellant het bestreden besluit II wel of niet ontvangen heeft, tegen het bestreden besluit II zijn ruim nadat de gemachtigde van dit besluit op de hoogte had kunnen zijn slechts grieven ingediend in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit I. Zo deze grieven al kunnen worden aangemerkt als beroepschrift gericht tegen besluit II kan niet uit het oog worden verloren dat dit beroep niet tijdig ingesteld is en niet gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank heeft de gronden gericht tegen het bestreden besluit II terecht niet in haar uitspraak meegenomen.
Met betrekking tot de medische component van de zaak overweegt de Raad als volgt. Bij schrijven van 7 november 2000 heeft appellant gedaagde een rapport van Groot, voornoemd, van 13 oktober 2000 doen toekomen. Groot is van mening dat appellant op de datum hier in geding volledig arbeidsongeschikt is te achten voor de uitoefening van enig beroep op de vrije arbeidsmarkt. Dit rapport is voor gedaagde aanleiding geweest appellant nader te laten onderzoeken door Oskam, voornoemd. Blijkens zijn rapport van 30 januari 2002 heeft Oskam geen psychiatrisch objectiveerbare beperkingen geconstateerd. Op basis van de rapporten van de beide deskundigen en het rapport van appellants behandelend cardioloog G.J. de Weerd van 28 augustus 2000, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen het belastbaarheidspatroon aangescherpt. Het bezwaar van appellant is op grond daarvan gegrond verklaard en appellant is vervolgens ingedeeld in de naast - hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich kunnen baseren op het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant door de bezwaarverzekeringsarts. Het rapport van die arts is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en er zijn geen redenen om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant niet juist is vastgesteld. Zij heeft zich mede gebaseerd op de rapporten van Oskam en Groot. Niet uit het oog mag worden verloren dat Oskam in zijn rapport heeft opgemerkt dat Groot concludeert dat er sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, maar dat hij in zijn rapport verder weinig afwijkingen of symptomen beschrijft die zijn diagnose onderschrijven.
Met betrekking tot het arbeidskundige deel van de schatting overweegt de Raad dat gedaagde met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris van 16 januari 2004 genoegzaam heeft aangetoond dat er een juiste omvang van de maatmanarbeid in acht is genomen. Tevens is onderkend dat het maatmaninkomen niet correct is vastgesteld en is er afgeweken van de geduide functies. Dit alles heeft wel gevolgen voor het arbeidsongeschiktheidspercentage maar niet voor de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellant is ingedeeld.
De Raad oordeelt dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn geduid om de schatting op te baseren. Appellant is per einde wachttijd terecht ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.