04/641 AKW (rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 december 2003, nummer 03/1225 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage en waar namens gedaagde - daartoe opgeroepen - is verschenen J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft zich op 10 augustus 2000 tot gedaagde gewend met een aanvraag om kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen Badria, Saida, Mohamed en Achraf, geboren respectievelijk op 19 november 1982, 5 februari 1985, 20 februari 1987 en 15 september 1992, die in Marokko bij hun moeder wonen.
Bij besluit van 4 april 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag ten behoeve van genoemde kinderen geweigerd onder overweging dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde appellants bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat appellants aanspraken ten onrechte niet zijn beoordeeld met ingang van het derde kwartaal van 1999. Verder heeft gedaagde overwogen dat appellant niet heeft aangetoond Saida, Mohamed en Achraf in het derde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2002 in belangrijke mate te hebben onderhouden en dat hetzelfde geldt voor Badria in het derde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2000, terwijl voor dit kind vanaf het eerste kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag bestaat omdat het met ingang van het eerste kwartaal van 2001 achttien jaar was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant in het merendeel der in geding zijnde kwartalen niet voldoende betalingen heeft gedaan om aan de onderhoudseis te kunnen voldoen. Het totale bedrag aan overboekingen in het derde kwartaal van 1999 zou wel aan die eis voldoen, ware het niet dat deze betalingen naar het oordeel van de rechtbank geen rol kunnen spelen nu de desbetreffende postwissels op naam zijn gesteld van appellants oudste dochter en zijn broer en niet op naam van de verzorgster van de kinderen. De geldopnames door de moeder van de kinderen in het derde kwartaal van 2002 kunnen volgens de rechtbank niet in aanmerking worden genomen nu geld is opgenomen van de Banque Populaire, die niet een krachtens de Wet toezicht kredietwezen erkende bank of betalingsinstelling is, waardoor de geldopnames niet op eenvoudige wijze voor gedaagde controleerbaar zijn. Voorts is, aldus de rechtbank, niet gebleken dat de Banque Populaire dezelfde instelling is als de Banque Centrale Populaire, die wel een instelling is waarvan door gedaagde betalingsbewijzen worden geaccepteerd.
De Raad overweegt het volgende.
In de eerste plaats merkt hij op dat het primaire besluit op 4 april 2002 is genomen. Deze datum is gelegen in het tweede kwartaal van 2002. Op deze datum was het voor appellant nog mogelijk voor dat kwartaal aan de onderhoudseis te voldoen. Het primaire besluit kan derhalve slechts betrekking hebben op de periode tot en met het eerste kwartaal van 2002. Voorzover in het bestreden besluit is beslist over daarna gelegen kwartalen, moet dit als een primair besluit worden aangemerkt. Appellants beroep dient in zoverre te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. De rechtbank had het beroep in zoverre op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar gedaagde moeten doorzenden. De Raad zal dat alsnog doen. Hij tekent daarbij aan dat gedaagde bij het nemen van een beslissing op bezwaar nader zal dienen te onderzoeken of de Banque Populaire al dan niet dezelfde bank is als de Banque Centrale Populaire, nu het onderzoek dat tot nu toe heeft plaatsgevonden – zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend – onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Voorzover de rechtbank in de aangevallen uitspraak een oordeel heeft gegeven over kwartalen gelegen na het eerste kwartaal van 2002, moet deze uitspraak worden vernietigd.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 1999 en eerste kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2002 heeft de rechtbank terecht overwogen dat door appellant onvoldoende betalingen ten behoeve van de kinderen zijn verricht om aan de onderhoudseis te voldoen.
Met betrekking tot het vierde kwartaal van 1999 heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad aangegeven dat nader dient te worden onderzocht of – gegeven het inmiddels door gedaagde ter zake gevoerde beleid – de betalingen aan appellants oudste dochter en appellants broer geacht kunnen worden ten behoeve van de kinderen te zijn verricht. Hij heeft in verband hiermee de Raad verzocht het beroep voorzover het dit kwartaal betreft gegrond te verklaren. De Raad zal aan dit verzoek voldoen en gedaagde opdragen met betrekking tot het vierde kwartaal van 1999 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ook de aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist over appellants aanspraken op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 en over kwartalen gelegen na het eerste kwartaal van 2002;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover het betreft het vierde kwartaal van 1999;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.