ECLI:NL:CRVB:2006:AV1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/126 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 14 november 2000 wegens lage rugklachten niet meer kan werken, stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en recht heeft op een uitkering van 80-100% op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij betwist de geschiktheid van de door gedaagde geselecteerde functies en heeft geen medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 december 2005, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het dagloon niet meer ter discussie staat en dat appellant geen medische gegevens heeft ingediend die twijfels oproepen over het belastbaarheidspatroon. De Raad concludeert dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, zoals gedefinieerd in de relevante wetgeving. De Raad onderschrijft het oordeel van de verzekeringsarts dat appellant ten tijde van de beoordeling duurzame benutbare mogelijkheden had voor het verrichten van loonvormende arbeid.

De Raad heeft ook de arbeidskundige beoordeling van de geselecteerde functies bekeken en komt tot de conclusie dat de functies die zijn geselecteerd door de arbeidsdeskundige, zoals brugwachter en monteur transformatoren, passend zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te herzien. De uitspraak van de rechtbank wordt derhalve bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

04/126 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 1 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. AWB 02/2045 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het beroepschrift heeft niet tot een inhoudelijke reactie namens gedaagde geleid.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 2 december 2005, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Rutgers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 14 november 2000 wegens lage rugklachten uitgevallen voor zijn werk als controleur beeldschermen bij [naam werkgever]. Tijdens de wachttijd is appellant tweemaal, in december 2000 en augustus 2001, betrokken geraakt bij een verkeersongeval wat naast lichamelijke klachten en verergering daarvan ook tot psychische klachten heeft geleid.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 13 november 2001 (in aansluiting op de wachttijd) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 24 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
21 januari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, zijnde 13 november 2001, niet zijn onderschat en dat appellant in staat moet worden geacht de door gedaagde geselecteerde functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellant -kort samengevat- gesteld dat appellant vanwege de ernstige lichamelijke en psychische beperkingen volledig arbeidsongeschikt was en hij met ingang van 13 november 2001 in aanmerking had moeten komen voor een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Voorts acht appellant zich volledig arbeidsongeschikt, omdat er naar zijn oordeel geen enkele passende functie te duiden was.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de berekening van het dagloon in hoger beroep tussen partijen geen geschilpunt (meer) vormt nu hiertegen in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd, zodat dit aspect verder geen bespreking behoeft.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding door gedaagde niet zijn onderschat. De verzekeringsarts C.A.M. Hoydonckx heeft op basis van anamnese en onderzoek op
7 november 2001 een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij lichamelijke beperkingen en beperkingen op psychisch belastende factoren als tijdsdruk, conflicthantering en werken in lawaai zijn opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts
A. Deitz heeft zich mede op basis van de in de bezwaarfase opgevraagde informatie bij de behandelend psychiater
W.A.F. Sondermeijer kunnen verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon. De Raad acht de medische besluitvorming voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en ziet geen aanleiding om de conclusies van de (bezwaar) verzekeringsarts met betrekking tot de belastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. Uit de informatie van Sondermeijer die overigens niet ziet op de datum in geding (uit het schrijven van Sondermeijer d.d. 9 juli 2002 blijkt immers dat appellant sinds januari 2002 onder behandeling is bij hem), volgt naar het oordeel van de Raad geenszins dat hij de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet deelt.
Appellant heeft -ook in hoger beroep- geen medische informatie naar voren gebracht waardoor twijfel zou kunnen ontstaan aan de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon. Ook de stelling van appellant dat hij al eerder, te weten op de datum in geding, last had van epilepsie-aanvallen is niet onderbouwd met medische stukken.
Met betrekking tot de grief van appellant dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid merkt de Raad op dat er slechts sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden indien zich een situatie voordoet als genoemd in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad kan zich vinden in het oordeel van verzekeringsarts Hoydonckx dat appellant ten tijde in geding wel duurzaam benutbare mogelijkheden had ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid.
Wat betreft de arbeidskundige component van het bestreden besluit kan de Raad zich eveneens vinden in de overwegingen en conclusie van de rechtbank. De Raad kan zich derhalve niet verenigen met de opvatting van appellant dat volledige arbeidsongeschiktheid op zijn plaats is nu er geen enkele passende functie voor hem te duiden was. De arbeidsdeskundige J.A. Schröer heeft een viertal functies (brugwachter, dompelaar, monteur transformatoren en printplatenmonteur) geselecteerd die de belastbaarheid van appellant op geen enkel punt overschrijden en derhalve alle als passend zijn aan te merken. Ook op andere in het geschil aan de orde zijnde gronden ziet de Raad geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van de schatting voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) J, Janssen.
(get.) J.E. Meijer.