E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 november 2004, reg.nr. SBR 03/3157.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant een schriftelijke reactie heeft gegeven.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 1993 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 augustus 2002 zijn appellant - na ingewonnen advies van de GGD Midden Nederland - de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, van de Algemene bijstandswet (Abw) onverkort opgelegd. Tegen het besluit op bezwaar van 16 januari 2003 waarbij het besluit van 15 augustus 2002 is gehandhaafd heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
In 2003 heeft een zogeheten heronderzoek plaatsgevonden. Vervolgens is appellant bij besluit van 7 juli 2003 nogmaals op zijn hiervoor genoemde arbeidsverplichtingen gewezen en is hem op grond van artikel 106, van de Abw de verplichting opgelegd zich in te laten schrijven bij minimaal drie uitzendbureaus en regelmatig bij deze bureaus te informeren naar werk.
Naar aanleiding van een doelmatigheidsgesprek op 28 augustus 2003 omtrent de sollicitatie-activiteiten van appellant en de daaropvolgende verificatie van de door appellant tijdens het gesprek overgelegde gegevens heeft gedaagde bij besluit van 15 september 2003 de uitkering van appellant met ingang van 1 september 2003 voor de duur van een maand verlaagd met 20%.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft - blijkens een rapportage van 10 september 2003 - tijdens het hiervoor genoemde gesprek op 28 augustus 2003 aangegeven dat hij bij het Centrum voor Werk en Inkomen en verschillende uitzendbureaus op gesprek is geweest, hetgeen geen resultaat heeft opgeleverd. Gedaagde heeft vervolgens op 8 september 2003 contact opgenomen met deze instanties en uit de aldaar verkregen informatie is gebleken, dat de betreffende uitzendbureaus appellant niet (meer) willen bemiddelen omdat hij slecht gemotiveerd is, wat onder meer blijkt uit een door appellant eenzijdig negatief opgestelde curriculum vitae, in die zin dat door hem in hoofdzaak wordt aangegeven wat hij niet kan. Deze ongemotiveerde instelling is ook de reden geweest dat appellant niet in aanmerking kwam voor een hem aangeboden baan bij een Callcentre.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat door de negatieve wijze waarop appellant zich bij zijn sollicitatie-activiteiten heeft gepresenteerd, sprake is van een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 3, onderdeel a, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Wat er zij van de grief van appellant dat hij van gedaagde geen begeleiding krijgt met betrekking tot zijn opstelling bij zijn sollicitaties, de Raad is niet gebleken dat appellant zonder deze begeleiding niet in staat zou zijn om zich op een andere wijze te presenteren dan dat hij heeft gedaan.
Van de hiervoor genoemde gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was tot het opleggen van een maatregel. De hoogte en de duur van de opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit bepaald op 20% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te matigen met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is de Raad evenmin gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
De Raad merkt tot slot op dat voorzover de grieven van appellant zien op zijn aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van psychotherapie, de Raad daar niet op in zal gaan, nu deze aanvraag geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geding.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.