E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Noot, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 oktober 2004, reg.nr. AWB 04/215 Ioaw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Per fax van 31 oktober 2005 heeft mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat te Deventer, de Raad laten weten zich in de plaats van mr. Noot als gemachtigde van appellant te stellen.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Aarnoudse, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 28 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet inkomens-voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn partner, [naam partner], inkomsten ontvangt van circa f. 1.200,-- per maand. Bij besluit van 3 februari 2000 is appellant met ingang van 2 januari 2000 een uitkering ingevolge de IOAW toegekend. Bij dit besluit is appellant onder meer medegedeeld dat de inkomsten van [naam partner] in mindering zullen worden gebracht op zijn uitkering en dat hij verplicht is maandelijks de inkomstenverklaring volledig in te vullen.
Uit onderzoek in februari 2002 is gebleken dat met de hiervoor genoemde inkomsten bij de betaling van appellants uitkering geen rekening is gehouden. In verband hiermede heeft gedaagde bij besluit van 3 juli 2003 het recht op uitkering van appellant over de periode van 2 januari 2000 tot 1 juni 2002 herzien en de uitkering over die periode tot een bedrag van € 33.034,77 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding zijn inlichtingenverplichting in de zin van artikel 13, eerste lid, van de IOAW heeft geschonden door op de maandelijkse inkomstenverklaringen geen melding te maken van de inkomsten van [naam partner].
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij wordt, evenals in eerste aanleg, een beroep op de dringende redenen gedaan als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW. Appellant is van oordeel dat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat - nu gedaagde op de hoogte was van de inkomsten van [naam partner] - de in geding zijnde inkomsten geen gevolgen voor de hoogte van zijn uitkering zouden hebben.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde op de hoogte was van de inkomsten van [naam partner]. Anders dan appellant vermag de Raad echter niet in te zien dat dit gegeven - gezien ook de duidelijke bewoordingen van het toekenningsbesluit van 3 februari 2000 - hem zou ontslaan van de verplichting om de vraag op de maandelijkse inkomstenverklaringen omtrent genoten inkomsten van appellant dan wel zijn partner correct en volledig in te vullen. Door dit na te laten heeft appellant naar het oordeel van de Raad de op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet is gesteld en de Raad is ook niet gebleken dat appellant vanwege gedaagde een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat hij van de inkomsten in geding geen opgave hoefde te doen op de maandelijkse inkomstenverklaringen, dan wel dat die inkomsten niet op de uitkering in mindering zouden worden gebracht. De Raad is dan ook van oordeel dat het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde gehouden was het recht op uitkering te herzien op grond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw. De Raad ziet echter, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende inkomstenverklaringen over de maanden maart 2002 tot en met mei 2002 - waarop wel opgave van de inkomsten van [naam partner] wordt gedaan -, geen grondslag voor de herziening over de gehele periode in geding. Dit betekent dat, voorzover genoemde bepaling ten grondslag is gelegd aan de herziening van het recht op uitkering over de periode van maart 2002 tot en met mei 2002, het besluit van 16 januari 2004 op een onjuiste wettelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 januari 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voorzover daarbij de herziening van het recht op uitkering is gehandhaafd over de periode van maart 2002 tot en met mei 2002.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit van 16 januari 2004 in stand te laten. Hij overweegt hiertoe dat niet in geding is - en ook voor de Raad vaststaat - dat het recht op uitkering van appellant in de maanden maart 2002 tot en met mei 2002 op te hoge bedragen is vastgesteld, nu geen rekening is gehouden met de inkomsten van [naam partner]. Gedaagde was dan ook ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de Ioaw, gehouden het recht op uitkering van appellant te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Ioaw.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte verleende uitkering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Ioaw over de gehele periode in geding.
De Raad is voorts van oordeel dat het door appellant gedane beroep op de dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaw niet kan slagen. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, LJN AF3082) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is de Raad van zodanige consequenties niet gebleken. Hierbij merkt de Raad - naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht - op dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 januari 2004 voorzover het betreft de herziening van het recht op uitkering over de periode van maart 2002 tot en met mei 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Deventer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Deventer aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.