ECLI:NL:CRVB:2006:AV1172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2086 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak voorzieningenrechter inzake verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de opposant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter had op 24 maart 2005 een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een spoedeisend belang. De opposant was het niet eens met deze beslissing en heeft verzet aangetekend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 februari 2006 de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 21 december 2005 zijn beide partijen niet verschenen, wat de behandeling van het verzet niet heeft beïnvloed. De Raad heeft vastgesteld dat de uitspraak van de voorzieningenrechter voldoet aan de eisen van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen grond is voor doorbreking van het appelverbod. De opposant heeft aangevoerd dat de motivering van de voorzieningenrechter ondeugdelijk en onbegrijpelijk is, maar de Raad oordeelt dat de gronden van de beslissing voldoende zijn weergegeven. De Raad concludeert dat het verzet ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.

Uitspraak

05/2086 WVG
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van 31 augustus 2005 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad zich onbevoegd verklaard ter zake van het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2005, reg.nr. 05/738 WVG VV.
Tegen deze uitspraak heeft opposant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2005 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, vierde lid, van de Awb. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld.
Voor kennisneming van een appel in weerwil van deze bepaling kan echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
Opposant heeft - kort samengevat en voor zover in dit verband van belang - aangevoerd dat de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2005 gegeven motivering voor de afwijzing van zijn verzoek om voorlopige voorziening ondeugdelijk en onbegrijpelijk is, omdat geen inzicht wordt verstrekt in de gedachtegang die tot die beslissing heeft geleid.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2005 is het volgende opgenomen:
“Ingevolge artikel 8:81, lid 1, van de Awb kan er slechts sprake zijn van het treffen van een voorlopige voorziening indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Problemen in het gebruik van de woonruimte vormen in het algemeen onvoldoende grond om een dergelijk spoedeisend belang aanwezig te achten. Dit is ook hier het geval. Zijdens verzoeker [opposant] dienen, zolang niet in de bodemprocedure is beslist, beperkingen in het gebruik van zijn woning te worden aanvaard. Mitsdien moet het verzoek wegens het ontbreken van voldoende spoedeisend belang worden afgewezen.”.
De Raad stelt vast dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2005, overeenkomstig artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, de gronden van de beslissing bevat. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat voor doorbreking van het appelverbod in dit geval geen grond bestaat. De vraag of de gegeven motivering al dan niet deugdelijk is, kan in het hier toepasselijke beoordelingskader niet aan de orde komen.
Het verzet dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.