ECLI:NL:CRVB:2006:AV1082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2396 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijkheid van beroep in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de rechtbank de gronden van het beroep niet voldoende waren onderbouwd. Appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Grégroire, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn beroepschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 december 2005, waarbij gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.H.H.J. Krijnen, aanwezig was, maar appellant niet.

De Raad oordeelt dat het beroepschrift van appellant wel degelijk een standpunt bevatte ten aanzien van de in het besluit op bezwaar neergelegde overwegingen. De Raad stelt vast dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op een eerdere uitspraak die niet van toepassing was op de huidige zaak. De Raad concludeert dat appellant niet in verzuim was bij het indienen van zijn beroepschrift en dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt gedaagde voorwaardelijk veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. Daarnaast dient het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 102,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

04/2396 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. D. Grégroire, advocaat te Sittard, op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2004, nr. 02/5143 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar appellant -zoals vooraf was bericht- niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant bericht dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 november 1998 (definitief) is vastgesteld op € 29,94 bruto per dag. Verder is aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 25 juli 2000 wordt berekend onder toepassing van het tweede lid van artikel 46 van EEG-verordening 1408/71. In Nederland is appellant 5,961 jaar werkzaam geweest en in Duitsland 9,5 jaar. Het Nederlandse verhoudingscijfer is daarom 0,3856. Met ingang van 25 juli 2000 bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering 14% van 100/108 van € 62,22, vermenigvuldigd met 0,3856, is € 3,11 per uitkeringsdag.
In bezwaar is namens appellant opgemerkt dat bij het berekenen van het Nederlandse verhoudingscijfer ten onrechte is uitgegaan van 5,961 verzekerde jaren. Er is geen rekening gehouden met de periode dat appellant bij zijn voormalige werkgever op arbeidstherapeutische basis heeft gewerkt. Deze periode moet volgens appellant worden meegenomen. Dit zal uiteindelijk leiden tot een hogere uitkering.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat het therapeutisch werken heeft plaatsgevonden na de ingangsdatum van de WAO-uitkering te weten 28 augustus 1997. Deze periode heeft dan ook geen invloed op het verhoudingscijfer. Overwogen wordt verder dat abusievelijk de periode van 24 november 1997 tot 11 december 1997 (18 dagen) is meegeteld bij de bepaling van de verzekerde Nederlandse tijdvakken. Op die grond dient het Nederlandse verhoudingscijfer te worden vastgesteld op 0,3836. De uitkering bedraagt op die basis ingaande 25 juli 2000 € 3,09 per uitkeringsdag. Gelet op het feit dat het aan appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de uitkering op onjuiste wijze is vastgesteld, wordt de aanpassing geëffectueerd per 1 december 2002.
Bij beroepschrift gedateerd 28 november 2002 is namens appellant naar voren gebracht dat bij het vaststellen van het verhoudingscijfer gedaagde is uitgegaan van onjuiste feiten omtrent de omvang van de door hem in Nederland verrichte werkzaamheden. Reeds in bezwaar is aangegeven dat hij veel langer dan door gedaagde vastgesteld in Nederland heeft gewerkt. Voorzover appellant kan beoordelen heeft gedaagde ten onrechte de periode dat hij op therapeutische basis heeft gewerkt bij zijn voormalige werkgever niet meegenomen. In formulier E205 wordt aangegeven dat appellant in de periode vanaf 24 november 1997 18 dagen in Nederland zou hebben gewerkt. Dit is onjuist, aldus de gemachtigde.
Bij brief van 21 januari 2003 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van appellant verzocht uiterlijk binnen vier weken na dagtekening de gronden van het beroep in te dienen. Wordt daaraan niet voldaan dan kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Bij brief van 6 februari 2003 heeft de gemachtigde daarop geantwoord dat de gronden waarop het beroep rust reeds in het beroepschrift zijn vervat.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
"Onder gronden van beroep als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onder d van de Awb moeten op grond van de ter zake geldende jurisprudentie worden verstaan: de standpunten betreffende de overwegingen van het besluit (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 1999, JABW 1999/66). De herhaling in beroep van de gronden die in bezwaar zijn ingebracht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te voldoen aan deze eis. Uit de gronden van het bezwaar is immers niet op te maken welke bezwaren eiser heeft tegen het door verweerder genomen besluit op bezwaar, waarin op de in bezwaar aangevoerde grieven is ingegaan.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat eiser de gronden van het beroep niet heeft aangevoerd. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat dit niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:5, eerste lid, onder d van de Awb. "
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat het namens appellant ingediende beroepschrift, ook na de geboden gelegenheid tot herstel van het verzuim, niet de gronden bevatte van het beroep.
Dienaangaande oordeelt de Raad als volgt.
De Raad kan het beroep van de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 2 maart 1999, gepubliceerd in JABW 1999, 66, niet volgen. Buiten kijf staat dat het beroepschrift van de gemachtigde een standpunt bevat ten aanzien van de in het besluit op bezwaar neergelegde overwegingen. Daar komt bij dat gedaagde in essentie zijn aan het besluit in primo ten gronde gelegde motivering in de beslissing op bezwaar heeft gehandhaafd. Er bestond in het onderhavige geval dan ook voldoende duidelijkheid met betrekking tot de punten die partijen verdeeld hielden met betrekking tot het hier in geding zijnde besluit van 1 november 2002 (vgl. CRvB 22 augustus 2001, JB 2001/279).
Het vorenstaande betekent dat appellant bij het indienen van het beroepschrift niet in verzuim was. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank.
De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.S.G. Staal