[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 maart 2004, nrs. 03/604 AW en 03/799 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een nader stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], verbonden aan [naam adviesbureau] te [vestigingsplaats], en gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. B.H. Abbing.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als ambtenaar in dienst van de provincie Drenthe. Gedaagden hebben, omdat de onderlinge vertrouwensrelatie zodanig verstoord was dat samenwerken niet meer mogelijk was, aan appellant met ingang van 1 juli 1990 ontslag verleend met toepassing van artikel 81g van het toenmalige Ambtenarenreglement provincie Drenthe. Daarbij is een uitkeringsregeling getroffen die is neergelegd in een tussen betrokkenen gesloten convenant.
1.2. Bij besluit van 12 september 2002 hebben gedaagden het verzoek van appellant afgewezen om de in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector provincies voor de jaren 2001-2002 en voor de jaren 2002-2003 genoemde eindejaarsuitkering te laten doorwerken in appellants uitkering.
1.3. Deze afwijzing is, na door appellant gemaakte bezwaren, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2003, zoals aangevuld bij besluit van 4 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd omdat het besluit ondeugdelijk was gemotiveerd en verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat de afwijzing van het verzoek van appellant wel terecht was. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake het griffierecht en de proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft allereerst grieven aangevoerd tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Voorzover appellant zich beroept op de hiervoor onder 1.2. aangeduide afspraken in het arbeidsvoorwaardenoverleg merkt de Raad op, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie dienaangaande (zie CRvB 24 mei 2002, TAR 2003, 5), dat appellant niet rechtstreeks rechtspositionele aanspraken kan ontlenen aan de in het arbeidsvoorwaarden-overleg gemaakte afspraken met betrekking tot de eindejaarsuitkering. Voorts is van belang dat de betrokken eindejaarsuitkering indertijd niet in een rechtspositionele regeling is vastgelegd. De eindejaarsuitkering is door gedaagden wel uitbetaald aan in dienst zijnde dan wel recent ontslagen provinciale ambtenaren.
3.2. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat de uitkering die appellant ontvangt zijn grondslag vindt in het tussen appellant en gedaagden gesloten convenant. In dat convenant is, voorzover hier van belang, bepaald dat appellant een uitkering zal ontvangen ter grootte van 100% van het maximum van schaal 12, vermeerderd met de vakantietoeslag, een en ander geldende op de dag voor het ontslag, en voorts dat de ontwikkelingen in de salariëring van het overheidspersoneel, zoals deze tot uitdrukking zullen komen in het maximum van salarisschaal 12, zullen doorwerken in de uitkering.
3.3. Naar het oordeel van de Raad kan de eindejaarsuitkering waar appellant zich op beroept niet geschaard worden onder de hiervoor nauwkeurig omschreven ontwikkelingen in de salariëring die zullen doorwerken in de uitkering.
Gelet op de bepalingen in het convenant bestond er naar het oordeel van de Raad voor gedaagden dan ook geen verplichting de eindejaarsuitkering die gedaagden naar aanleiding van de afspraken in het arbeidsvoorwaardenoverleg sector provincies aan de in dienst zijnde dan wel recent ontslagen provinciale ambtenaren hebben uitbetaald ook aan appellant uit te betalen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3.4. De gemachtigde van appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank een te laag bedrag aan proceskosten heeft toegewezen. Volgens deze gemachtigde heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat hij de zoon van appellant is, maar die enkele omstandigheid heeft volgens hem niet tot gevolg, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat de verleende rechtsbijstand kennelijk zijn grondslag vindt in de familierelatie, waardoor volgens de rechtbank in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komt. De gemachtigde van appellant heeft erop gewezen dat hij, op basis van de machtiging die appellant aan hem heeft gegeven, professionele rechtsbijstand verleent, zoals hij die ook aan anderen verleent en waarvoor hij voornemens is een rekening bij appellant in te dienen.
3.5. De Raad overweegt hieromtrent dat in het onderhavige geval naast de familierelatie ook van belang is de omstandigheid dat de gemachtigde, zoals ter zitting is vastgesteld, aanvankelijk in dienst was bij het door appellant geëxploiteerde juridisch adviesbureau [naam adviesbureau], waarna hij dat bureau per 1 januari 2003 heeft overgenomen en appellant nog betrokken is gebleven bij de afwikkeling van enkele complexe zaken. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.