ECLI:NL:CRVB:2006:AV1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5088 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, die haar voorwaardelijk strafontslag had opgelegd wegens poging tot diefstal en herhaald plichtsverzuim. De appellante, werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam, had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het voorwaardelijk strafontslag dat haar op 5 maart 2003 was opgelegd. Na een incident op 10 april 2003, waarbij zij zonder bericht niet op haar werk verscheen, en een ander incident op 27 april 2003, waarbij zij door rood licht reed en de tram verspoorde, werd het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd op 12 juni 2003.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de appellante op de hoogte was van de bedrijfsvoorschriften en dat haar gedragingen, waaronder het niet melden van haar afwezigheid en het rijden door rood licht, als ernstig plichtsverzuim moeten worden aangemerkt. De Raad heeft ook de argumenten van de appellante overwogen, waaronder haar psychische toestand en de bijwerkingen van medicatie, maar oordeelt dat deze niet voldoende onderbouwd zijn om haar gedrag te rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2004 wordt bevestigd, en de appellante blijft onderworpen aan het voorwaardelijk strafontslag.

Uitspraak

04/5088 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2004, nr. AWB 04/163 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. Rengelink, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma en R.M. Hollerman, beiden werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam (GVB).
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 1996 werkzaam bij het GVB, laatstelijk als personen-vervoerder. Bij besluit van 5 maart 2003 heeft gedaagde appellante met toepassing van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) in verbinding met artikel 1004 van het ARA, kort gezegd, voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens poging tot diefstal van een mobiele telefoon. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 10 april 2003 is appellante zonder voorafgaand bericht niet op haar werk verschenen. Hoewel appellante zich naar het oordeel van haar leidinggevende wederom schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim is het voorwaardelijk ontslag toen niet ten uitvoer gelegd. Wel is appellante erop gewezen dat bij een volgend plichtsverzuim tot ten uitvoerlegging van dat ontslag zal worden overgegaan.
1.3. Op 27 april 2003 is appellante bij het parkeren van de tram bij het eindpunt van lijn 5 door rood licht gereden. Vervolgens is appellante met de tram achteruit gereden en is de tram, vanwege een ter plaatste aanwezige drukveerwissel, verspoord. Daarop is een technisch bijstandsteam opgeroepen die de tram weer goed op de rails heeft gekregen.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2003 is gedaagde op grond van artikel 1003, aanhef en onder f, van het ARA in samenhang met artikel 1004 van het ARA overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang vanwege het zonder voorafgaand bericht niet verschijnen op het werk alsmede vanwege het door rood licht rijden en het in strijd met de bedrijfsvoorschriften zonder overleg met de leidinggevende achteruitrijden met de tram.
1.5. Bij het bestreden besluit van 4 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juni 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft ook in hoger beroep bestreden dat sprake was van ernstig plichtsverzuim. Daarbij heeft ze onder andere gesteld dat het zonder vooroverleg met de leidinggevende achteruitrijden met de tram niet ongebruikelijk was en tot dan toe door gedaagde werd gedoogd. Voorts heeft zij betoogd dat het haar verweten plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend, vanwege de psychische toestand waarin zij ten tijde van het plegen van de verweten gedragingen verkeerde en vanwege de bijwerkingen van het gebruik van medicijnen tegen migraine op die dag.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het besluit tot voorwaardelijk strafontslag als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd, nu appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. In het onderhavige geding dient derhalve slechts de vraag te worden beantwoord of gedaagdes besluit tot ten uitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
4.2. Aan het besluit van 5 maart 2003 had gedaagde de voorwaarde verbonden dat het strafontslag ten uitvoer zou worden gelegd, indien appellante zich binnen een termijn van twee jaar schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor die bestraffing plaatsvond, of aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 27 april 2003 met de tram van lijn 5 bij het eindpunt door rood licht is gereden en vervolgens zonder overleg met haar leidinggevende achteruit is gereden, waarbij de tram is verspoord. Appellante heeft erkend op de hoogte te zijn van de bedrijfsvoorschriften niet door rood licht te rijden en niet zonder melding aan en begeleiding van de leidinggevende met de tram achteruit te rijden. Dat het zelfstandig achteruitrijden met de tram door gedaagde werd gedoogd, zoals appellante heeft betoogd, is de Raad niet kunnen blijken. Weliswaar komt uit de door de ex-collega van appellante afgelegde verklaring naar voren dat achteruitrijden met de tram niet ongebruikelijk was, maar dat betekent nog niet dat het achteruitrijden zonder voorafgaande melding aan of begeleiding van een leidinggevende door gedaagde werd toegestaan of gedoogd.
4.4. De Raad is van oordeel dat in vorenbedoelde gedragingen een ernstig plichtsverzuim ligt besloten.
4.5. De Raad kan appellante niet volgen in haar betoog dat zij ten tijde van het plegen van de verweten feiten als gevolg van privé-problemen, haar angst voor ontslag en haar angst om op tramlijn 5 te rijden als gevolg van een confrontatie in het verleden met een zelfmoordpoging op deze tramlijn, in een zodanige psychische gemoedstoestand verkeerde dat haar deze gedragingen in het geheel niet kunnen worden toegerekend. Het had op de weg van appellante gelegen dit standpunt met medische gegevens te onderbouwen, maar dat is niet geschied.
4.6. De huisarts van appellante heeft weliswaar verklaard dat de op 27 april 2003 door appellante gebruikte medicatie tegen migraine slaperigheid en duizeligheid tot gevolg kan hebben, maar dat betekent niet dat appellante ten aanzien van haar gedrag op die dag geen verwijt valt te maken. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat indien appellante meende dat zij op 27 april 2003 al dan niet als gevolg van het medicijngebruik niet in staat was de tram van lijn 5 te besturen zij zich ziek had moet melden. Dat heeft zij echter niet gedaan. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat bij appellante angst bestond voor de ten uitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag, maar dat had appellante er naar het oordeel van de Raad niet van behoren te weerhouden zich zo nodig - in het belang van de verkeersveiligheid - ziek te melden.
4.7. Zeker in het licht van het feit dat appellante nadat zij zonder opgave van reden op 10 april 2003 niet op haar werk was verschenen expliciet te kennen is gegeven dat een volgend plichtsverzuim tot ontslag zal leiden, heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, in redelijkheid kunnen besluiten over te gaan tot het ten uitvoerleggen van het voorwaardelijk strafontslag.
5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.