[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
OWM Amicon Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J. van Dijk, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 november 2003, reg.nr. 03/41 ZFW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 oktober 2005, waar partijen - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is vanwege cystocele en incontinentie voor urine op 11 oktober 2001 behandeld in het Vatan Ziekenhuis te Istanbul (Turkije). Daarbij hebben een vaginale Kelly, een suprapubische Bursch en een blaas suspensie operatie plaatsgevonden.
In november 2001 heeft appellante gedaagde verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in verband met deze operatie.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) heeft op 28 november 2002 schriftelijk advies uitgebracht. Blijkens dit advies heeft de medisch adviseur van het CvZ zich verenigd met de afwijzing van de aanvraag en heeft hij onder meer aangegeven dat de opgegeven indicatie geen spoedeisende behandeling vergt.
Gedaagde heeft het bezwaar bij besluit van 5 december 2002, in overeenstemming met het advies van het CvZ van 28 november 2002 ongegrond verklaard.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat er in oktober 2001 geen sprake was van spoedeisende hulp als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (hierna: het Verdrag).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of appellante op grond van het Verdrag aanspraak heeft op vergoeding van de kosten in verband met een operatie op 11 oktober 2001 in Turkije en wel in het bijzonder of sprake is van spoedeisende hulp als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag.
In artikel 13, eerste lid, van het Verdrag is - kort gezegd en voor zover relevant - bepaald dat een werknemer of gelijkgestelde die is aangesloten bij een orgaan van een van de verdragsluitende partijen en woonachtig is op het grondgebied van die partij, recht heeft op prestaties gedurende een tijdelijk verblijf op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij wanneer zijn gezondheidstoestand onmiddellijke geneeskundige behandeling met inbegrip van opname in een ziekenhuis, noodzakelijk maakt.
Gelet op alle thans ter beschikking staande gegevens, is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, met de strekking waarvan de Raad zich verenigt, tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het bestreden besluit van 5 december 2002 terecht de afwijzing van de aanvraag van appellante heeft gehandhaafd, omdat niet wordt voldaan aan het in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag vervatte criterium dat de gezondheidstoestand van de belanghebbende onmiddellijke geneeskundige behandeling noodzakelijk maakt.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van de (destijds behandelend) artsen van het Vatan Ziekenhuis te Istanbul van 11 oktober 2001 en 23 mei 2002 en de arts H. Willemsen van van de SOS Alarmcentrale van 17 oktober 2001 niet blijkt dat sprake was van een gezondheidstoestand die onmiddellijke geneeskundige behandeling met inbegrip van opname in een ziekenhuis noodzakelijk maakte.
Voorts overweegt de Raad dat van de zijde van appellante geen verklaringen of stukken zijn overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake was van een spoedeisende behandeling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Verdrag.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get). B.M. Biever-van Leeuwen.