ECLI:NL:CRVB:2006:AV1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7408 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant, werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam, was sinds 30 augustus 2001 arbeidsongeschikt door burn-out klachten. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, had op 15 januari 2003 besloten om de bezoldiging van appellant met ingang van 1 maart 2003 terug te brengen naar 80% van zijn volledige bezoldiging, omdat de periode van 18 maanden sinds het intreden van de arbeidsongeschiktheid was verstreken. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat appellant geen belang had bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij recht had op zijn volledige bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.

In hoger beroep voerde appellant aan dat gedaagde zich wel degelijk definitief had uitgesproken over de vraag van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. De Raad voor de Rechtspraak overwoog echter dat het geschil enkel betrekking had op de hoogte van de bezoldiging en dat gedaagde volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad concludeerde dat appellant geen rechtens te respecteren belang meer had bij de beoordeling van het bestreden besluit, aangezien gedaagde de bezoldiging had hersteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een zelfstandige aanvraag voor een definitief oordeel over arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, en dat het niet indienen van een dergelijke aanvraag kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Uitspraak

04/7408 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2004, nummer AWB 03/3814 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R. van Waveren Hogervorst-Vuurboom, werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant was laatstelijk sinds 1997 werkzaam in de functie van [naam functie]ij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam. Op 30 augustus 2001 is appellant arbeidsongeschikt geworden als gevolg van “burn-out klachten”.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft gedaagde, in verband met het verloop van een periode van 18 maanden sinds het intreden van appellants arbeidsongeschiktheid, de bezoldiging van appellant met toepassing van artikel 521 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met ingang van 1 maart 2003 teruggebracht naar 80% van zijn volledige bezoldiging. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2003 herroepen, waardoor appellant met terugwerkende kracht tot 1 maart 2003 recht heeft op de volle bezoldiging. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant als gevolg van aan gedaagde toe te rekenen feiten of omstandigheden niet in staat is geweest om succesvol te reïntegreren en zijn arbeid voor ten minste 45% te verrichten als bedoeld in artikel 521, tweede lid onder a, van het ARA.
Ten aanzien van de door appellant in bezwaar betrokken stelling, dat zijn arbeids-ongeschiktheid is terug te voeren op stelselmatige overbelasting, heeft gedaagde nog overwogen dat de bedrijfsarts deze stelling van appellant niet heeft kunnen bevestigen en dat die stelling ook voor het overige medische onderbouwing ontbeert, zodat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Appellant heeft alleen tegen laatstgenoemde overweging van gedaagde beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant als gevolg van het bestreden besluit ook na afloop van de periode van 18 maanden na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid (tot aan het einde van zijn dienstverband) recht heeft op zijn volledige bezoldiging, zodat appellant geen belang heeft bij beoordeling van het bestreden besluit. Een dergelijk belang kan naar het oordeel van de rechtbank niet zijn gelegen in de overweging in het bestreden besluit dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Die zinsnede betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat, als het bestreden besluit onherroepelijk wordt, daarmee in rechte zou komen vast te staan dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, aangezien daarover, zoals vanwege gedaagde is gesteld, geen definitief oordeel is geveld in het bestreden besluit.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagde zich, gelet op de uitgebreide motivering op dat punt, wel degelijk definitief heeft uitgesproken over de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Appellant meent belang te hebben bij het beroep aangezien die op rechtsgevolg gerichte overweging van gedaagde onherroepelijk wordt indien daartegen niet met succes beroep is ingesteld. Ook indien gedaagde zich niet definitief zou hebben uitgelaten over de bedoelde vraag is appellant van oordeel dat gedaagde dit wel had moeten doen nu appellant in bezwaar had aangevoerd dat hij arbeidsongeschikt was in en door de dienst.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant wenst ten gronde een oordeel te krijgen omtrent de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Met het bestreden besluit heeft gedaagde evenwel slechts een beslissing gegeven op de bezwaren van appellant gericht tegen de beslissing van gedaagde om de bezoldiging van appellant met ingang van 1 maart 2003 terug te brengen naar 80% van de laatstgenoten bezoldiging. Het geschil tussen partijen betrof dan ook slechts de hoogte van de bezoldiging van appellant met ingang van 1 maart 2003 en op dit punt is geheel aan het bezwaar van appellant tegemoetgekomen. De Raad tekent hierbij nog aan dat appellant niet - ook niet bij gelegenheid van zijn bezwaar - een als zelfstandig te beschouwen aanvraag had ingediend, waarmee werd beoogd van gedaagde een definitief oordeel te krijgen over de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst in de zin van artikel 504 van het ARA. Dit een en ander brengt met zich dat gedaagde niet gehouden was zich in het bestreden besluit (tevens) in definitieve zin over die vraag uit te laten. Het staat appellant uiteraard vrij alsnog een zelfstandige aanvraag als hiervoor bedoeld bij gedaagde in te dienen.
4.2. Nu gedaagde volledig aan de (inhoudelijke) bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 januari 2003 tegemoet is gekomen, is de Raad van oordeel dat appellant geen rechtens te respecteren, tot zijn persoon te herleiden belang meer heeft bij beoordeling van het bestreden besluit. De Raad kan daarom slechts concluderen dat de rechtbank het beroep van appellant terecht wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.