E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2005, reg.nr. 04/969 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overloop, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote hebben op 3 oktober 2003 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft gedaagde appellant verzocht voor 24 oktober 2003 aanvullende gegevens te verstrekken. Gedaagde heeft daarbij onder meer een huurcontract, bankafschriften van vier rekeningnummers over de voorafgaande drie maanden, een beschikking kinderbijslag, een uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en gegevens betreffende het eigen bedrijf van appellant opgevraagd. Daarbij is appellant meegedeeld dat indien hij geen gehoor geeft aan het verzoek de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft gedaagde besloten de aanvraag van 3 oktober 2003 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling te laten op de grond dat appellant en zijn echtgenote niet alle voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens hebben overgelegd.
Op 24 december 2003 hebben appellant en zijn echtgenote wederom een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde appellant bij brief van 5 januari 2004 verzocht op 12 januari 2004 dagafschriften te verstrekken van de bankrekeningen [bankrekeningnummers 1, 2 en 3] en van de girorekening [girorekeningnummer 1].
Nadat appellant op 12 januari 2004 in gebreke is gebleven heeft gedaagde appellant bij brief van 13 januari 2004 verzocht voor 26 januari 2004 dagafschriften over de maand december te overleggen van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 3] en een afschrift waaruit blijkt dat deze rekening is opgeheven. Tevens is appellant verzocht om bewijzen te verstrekken van de door hem gestelde onderhandse leningen bij kennissen, nu uit de reeds overgelegde gegevens is gebleken dat aanzienlijke kasstortingen op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] hebben plaatsgevonden. Appellant is er daarbij op gewezen dat de aanvraag niet zal worden behandeld indien de gegevens niet of niet volledig worden verstrekt.
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft gedaagde met toepassing van het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besloten de aanvraag van 24 december 2003 niet in behandeling te nemen, omdat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 6 november 2003 en 28 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht om de hiervoor genoemde gegevens heeft verzocht, nu die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant bij beide aanvragen niet alle gevraagde gegevens binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht geoordeeld dat appellant in gebreke is gebleven genoegzaam uitsluitsel te geven ten aanzien van de herkomst van de kasstortingen. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant niet redelijkerwijs binnen de geboden termijn de beschikking kon krijgen over de gevraagde gegevens. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid is van appellant om de bankafschriften tijdig bij de bank op te vragen, zodat hij in staat was geweest binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens te overleggen. Niet is gebleken dat de geboden hersteltermijn ontoereikend was teneinde kopieën van de gevraagde bankafschriften bij de bank te kunnen verkrijgen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om de op 3 oktober 2003 en 24 december 2003 gedane aanvragen met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Voorts kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvragen gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.