de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2003, nummer 02/3171 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog op elkaars standpunt gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar appellant – zoals tevoren was bericht – zich niet heeft laten vertegenwoordigen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde is na enige jaren niet werkzaam te zijn geweest met ingang van 3 januari 2000 werkzaamheden als technisch onderhoudsmonteur gaan verrichten. Op 12 april 2000 heeft hij die werkzaamheden in verband met psychische klachten gestaakt.
Gedaagde heeft bij appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO). Bij besluit van 29 maart 2001 heeft appellant gedaagde een uitkering ingevolge de WAO geweigerd. Appellant heeft daartoe overwogen dat gedaagde op 10 april 2001 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat zijn arbeidsongeschiktheid in aansluiting op deze periode minder dan 15% bedraagt, nu hij met zijn medische beperkingen en zijn bekwaamheden arbeid kan verrichten waarmee hij meer dan 85% kan verdienen van hetgeen de aan hem gelijksoortige gezonde persoon zou kunnen verdienen.
Bij het bestreden besluit van 4 juni 2002 heeft appellant zijn besluit van 29 maart 2001 na bezwaar gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt dat
- voor gedaagde beperkingen voor het verrichten van arbeid van toepassing zijn, die in gelijke mate bestonden bij de aanvang van zijn verzekering ingevolge de WAO op 3 januari 2000 als op de datum in geding, 11 april 2001,
- gedaagde bij de aanvang van zijn werkzaamheden als technisch onderhoudsmedewerker reeds ongeschikt was voor die arbeid, maar op dat moment wel geschikt was voor de functies montagemedewerker en champignonkweker,
- gedaagde op de datum in geding evenzeer geschikt was voor deze twee functies,
- gedaagde derhalve zowel bij de aanvang van zijn verzekering als op de datum in geding in dezelfde toestand verkeerde en zijn arbeidsongeschiktheid niet met ten minste 15% is afgenomen.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen.
"Naar het oordeel van de rechtbank dient het verlies aan verdiencapaciteit op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO te worden vastgesteld aan de hand van zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling.
Indien verweerder, zoals in casu, van oordeel is dat het werk waarvoor eiser is uitgevallen niet passend is en hij reeds bij aanvang van de verzekering beperkingen heeft, dient de mate waarin dit reeds bij aanvang van de verzekering tot verlies aan verdiencapaciteit leidt door middel van een medische en een arbeidskundige beoordeling, zoals voorgeschreven in het Schattingsbesluit, te worden vastgesteld. Als maatman dient hierbij de gezonde persoon te worden genomen. Vervolgens dient verweerder conform artikel 18, tweede lid, van de WAO ook bij einde wachttijd een medische en een arbeidskundige beoordeling uit te voeren om eisers verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van die bij aanvang van de verzekering te bepalen. Daarbij dient als maatman de gedeeltelijke arbeidsongeschikte te worden genomen.
Nu verweerder dit heeft miskend kan de primaire grondslag van het bestreden besluit geen stand houden.
Subsidiair heeft verweerder in het verweerschrift aan het bestreden besluit artikel 30, eerste lid en onder a, van de WAO ten grondslag gelegd.
Gelet op het feit dat toepassing van dit artikel een discretionaire bevoegdheid betreft en verweerder niet nader heeft gemotiveerd op welke wijze van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, kan de subsidiaire grondslag van het besluit evenmin stand houden."
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde bij de aanvang van zijn verzekering niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was, nu hij geschikt was voor de functie van montagemedewerker en derhalve een verdiencapaciteit had. Deze functie is naar appellants mening als gedaagdes maatmanarbeid aan te merken. Nu gedaagde na het verstrijken van de wachttijd nog steeds in staat was deze functie te vervullen, is naar het oordeel van appellant geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Deze beoordeling speelt zich, aldus appellant, geheel af binnen het kader van artikel 18, eerste lid, van de WAO.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het voor gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon onjuist is. Met appellant en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat dit belastbaarheidspatroon zowel bij de aanvang van gedaagdes verzekering ingevolge de WAO op 3 januari 2000 als op de in geding zijnde datum 11 april 2001 van kracht was. De namens gedaagde betrokken stelling dat gedaagdes psychische toestand ernstig is verslechterd door een voorval in maart 2000 heeft de Raad niet tot een ander inzicht kunnen brengen, nu hier tegenover een veelheid van medische gegevens staat die erop wijst dat bij gedaagde al enige jaren sprake was van (ernstige) psychische klachten.
Voorts is de Raad met appellant en de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij de aanvang van zijn werkzaamheden als technisch onderhoudsmedewerker ten gevolge van de voor hem geldende beperkingen ongeschikt was voor dat werk.
De Raad kan appellant evenwel niet volgen waar deze stelt dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WAO op de in geding zijnde datum niet arbeidsongeschikt was. Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het op die datum toepasselijke Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, dient een dergelijke beoordeling plaats te vinden aan de hand van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Nu appellant voor gedaagde slechts twee geschikte functies kan aanwijzen, is een beoordeling op deze grondslag in strijd met genoemde bepaling.
Op het moment van aanvang van gedaagdes verzekering was het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong van toepassing. Ook in artikel 4 van dat besluit is bepaald dat bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde ten minste drie functies in aanmerking worden genomen. Nu ook bij de aanvang van gedaagdes verzekering ingevolge de WAO slechts twee functies waren aan te wijzen die door gedaagde konden worden vervuld, moet worden vastgesteld dat gedaagde op dat moment reeds volledig arbeidsongeschikt was.
De weigering van een uitkering ingevolge de WAO met ingang van 11 april 2001 kan derhalve slechts berusten op
artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het hier een discretionaire bevoegdheid van appellant betreft en dat appellant niet nader heeft gemotiveerd op welke wijze van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. Een weigering op deze grondslag kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb evenmin stand houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H. van Leeuwen en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.