[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 16 september 2003 onder kenmerk SBR 02/1948 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 december 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellante, op dat moment deels werkzaam als schoonmaakster en deels werkloos, heeft zich op 24 september 1999 bij gedaagde ziek gemeld wegens
verschillende klachten van lichamelijke en, in het bijzonder, van psychische aard.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van
52 weken, met ingang van 22 september 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Bij besluit van 31 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 oktober 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad stelt voorop dat de van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren gebrachte bezwaren uitsluitend betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad zal zijn beoordeling daartoe beperken.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij in verband met haar beperkingen, met name de haar uit belastende privé omstandigheden voortvloeiende psychische beperkingen, op de in geding zijnde datum niet in staat was tot het verrichten van loonvormende arbeid, als vanwege gedaagde aangenomen. Appellante wordt inmiddels vanaf het moment (begin 2001) waarop zij op de afdeling PAAZ het ziekenhuis Overvecht werd opgenomen, wel volledig arbeidsongeschikt geacht door gedaagde, maar zij is de mening toegedaan dat haar psychische problematiek ook reeds ten tijde in dit geding van belang in de weg stond aan het verrichten van arbeid.
In navolging van de rechtbank kan de Raad appellante in evenvermelde opvatting niet volgen, bij gebreke aan een toereikende objectief-medische onderbouwing daarvoor. Uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van 18 september 2000 komt naar voren dat gedaagdes verzekeringsarts bij onderzoek van appellante op 18 september 2000 heeft vastgesteld dat het op dat moment beter ging met appellante dan bij eerder onderzoek, onder meer bestaande uit het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante, in april 2000. Zij maakte op de verzekeringsarts een minder aangeslagen indruk, haar woonomstandigheden bleken wat te zijn gestabiliseerd, er werd geen depressief beeld meer aangetroffen en de verzekeringsarts achtte geen overtuigende tekenen aanwezig van volledig disfunctioneren. Aldus kwam die arts tot de conclusie dat appellante belastbaar was te achten met licht werk, waarbij het tempo niet te hoog moet zijn. De moeizame sociale omstandigheden van appellante rechtvaardigen naar de zienswijze van de verzekeringsarts geen volledige arbeidsongeschiktheid.
De Raad heeft in de gedingstukken onvoldoende concrete aanwijzingen aangetroffen vorenomschreven zienswijze van de verzekeringsarts voor onjuist te houden en om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellante dat de problemen die uiteindelijk hebben geresulteerd in de hiervoor vermelde opname op de PAAZ begin 2001 en nadien tot opname in het Fiom huis van de Stichting Vrouwenopvang te Utrecht - op grond waarvan zij inmiddels, als hiervoor vermeld, vanaf begin 2001 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht - ook al in diezelfde mate speelden ten tijde hier van belang. Ook uit de brief van genoemde stichting Vrouwenopvang van 13 augustus 2001, waarnaar in dit verband namens appellante wordt verwezen en in welke brief melding wordt gemaakt van een negatieve spiraal waarin appellante is terechtgekomen door hetgeen haar de afgelopen maanden is overkomen, valt zulks niet af te leiden. Van een behandeling wegens depressie of een andere psychische aandoening door de Riagg of een andere behandelaar was ten tijde in dit geding van belang geen sprake. Nu appellante haar eigen opvatting ook in hoger beroep niet aan de hand van nadere gegevens heeft onderbouwd, komt de Raad in navolging van de rechtbank tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit als juist kan worden aanvaard.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.