[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 1 september 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/2537 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 2 december 2003 van verweer gediend en bij brief van 9 september 2005 desgevraagd een inlichting verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten, voornoemd, als zijn raadsvrouw en O. Ilmi als tolk. Gedaagde heeft zich laten vertegen- woordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, in 1992 uit Somalië naar Nederland gekomen, heeft vanaf 1993 via een uitzendbureau diverse werkzaamheden verricht. Van 27 juli 2000 tot 30 september 2001 is appellant bij [naam werkgever] als assembleerder van printeronderdelen in dienst geweest. Op 17 juli 2001 heeft appellant zijn werk wegens rugklachten gestaakt. Gedaagde heeft bij besluit van 28 juni 2002 de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 17 juli 2002 afgewezen, op de grond dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% bedroeg. Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gelet op de aanwezige medische gegevens er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde (in navolging van de betrokken verzekeringsartsen) vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat appellant in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft geen reden gezien om een onderzoek door een medisch deskundige te gelasten. De in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voorkomende belasting is naar het oordeel van de rechtbank met die beperkingen in overeenstemming en de functies zijn ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Daarbij heeft appellant met betrekking tot de medische kant van de arbeidsongeschiktheidsschatting in het bijzonder doen wijzen op de gegevens afkomstig van A. Osman, arts te Recklinghausen (Duitsland), en de in diens opdracht gemaakte röntgenfoto’s van zijn rug. Voorts is namens appellant aangevoerd dat er voldoende reden is voor een specialistisch onderzoek (naar de Raad begrijpt door een door de Raad aangewezen deskundige), omdat de huisarts en behandelende specialisten “geen hoogte van hem kunnen krijgen” en de bezwaarverzekeringsarts de röntgenfoto’s (slechts) globaal heeft bekeken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant ten tijde hier in geding in twijfel te trekken. De in hoger beroep ingezonden gegevens van de arts A. Osman met betrekking tot de aan appellant voorgeschreven medicatie waren al aan de betrokken verzekeringsartsen, naar aan hun rapporten van 18 juni 2002 en 7 oktober 2002 valt te ontlenen, bekend, zodat zij daarmee rekening hebben kunnen houden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de bezwaarverzekeringsarts gedane beoordeling van de röntgenfoto’s onjuist is en dat (mede als gevolg daarvan) zijn belastbaarheid is overschat.
Voorts heeft appellant aangevoerd het onbegrijpelijk te achten dat de rechtbank van oordeel is dat hij zijn stelling dat hij beperkingen ondervindt met betrekking tot zijn “persoonlijk”en “sociaal” functioneren niet heeft onderbouwd. Dienaangaande heeft hij gewezen op de aan de rechtbank bekende brief van 10 mei 2002 van de huisarts over door hem ondergane fysieke en psychische marteling.
Daaromtrent overweegt de Raad dat hij aan de brief van 10 mei 2002 geen aanwijzingen ontleent dat evenvermelde ervaringen het “persoonlijk” en “sociaal” functioneren van appellant in voor de toepassing van de WAO relevante mate hebben beperkt. De enkele vermelding van deze ervaringen in de brief is daarvoor onvoldoende. Voor dit oordeel heeft de Raad, zonder iets af te willen doen aan de ernst van de door appellant doorstane ervaringen die voor hem reden waren zijn geboorteland te ontvluchten, mede acht geslagen op de omstandigheid dat appellant sedert 1993 in het arbeidsproces werkzaam is geweest en dat de oorzaak van zijn uitval gelegen was in bij hem ontstane rugklachten.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten ziet de Raad geen noodzaak voor een onderzoek door een medisch deskundige. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de medische situatie van appellant.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft appellant aangevoerd dat hij analfabeet is en daarom geen functies kan vervullen waarin beheersing van de Nederlandse taal een rol speelt en waarin als opleiding enkele jaren basisonderwijs wordt gevraagd. Voorts heeft appellant ter zitting evenals in eerste aanleg aangevoerd dat de belasting in de functies zijn belastbaarheid overtreft.
De Raad verenigt zich, mede gelet op de in hoger beroep door gedaagde bij brief van 9 september 2005 verstrekte toelichting, geheel met de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daar nog aan toe de arbeidsdeskundige is uitgegaan van het laagst denkbare opleidingsniveau van appellant en daarmee corresponderende functies heeft geselecteerd. Gelet op de overgelegde beschrijvingen van die functies worden aan opleiding en ervaring geen andere eisen gesteld dan enige jaren basisonderwijs, behoudens in de functie van lederbewerker, waarin vereist is dat Nederlands wordt gesproken en gelezen. De rechtbank heeft evenwel met juistheid vastgesteld dat dit slechts geldt voor vier arbeidsplaatsen in deze functie en dat, als deze buiten beschouwing wordt gelaten, voldoende arbeidsplaatsen in deze functie resteren om de schatting mede daarop te kunnen baseren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.