03/4791 WAO + 03/5448 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, op bij beroepschrift, voorzien van bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 25 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer 02/2299 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Tot die bijlagen behoorde een afschrift van een nader besluit, gedateerd 7 oktober 2003.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L.P. Heuts, kantoorgenoot van mr. Hörchner, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. A.J.M. van Leek, werkzaam bij het Uwv. Tevens was op verzoek van appellante aanwezig de tolk M. Cordes.
Appellante is in augustus 2000 wegens rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als tuinbouwmedewerker. Bij besluit van 29 oktober 2002, hierna: besluit 1, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2001 waarbij appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van
16 augustus 2001 niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de aan besluit 1 ten grondslag liggende beoordeling van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank de bij de schatting in aanmerking genomen functies in zowel medisch als arbeidskundig opzicht als passend beoordeeld. Niet heeft de rechtbank zich evenwel kunnen stellen achter het door gedaagde vastgestelde maatmaninkomen. Ten onrechte heeft gedaagde dit maatmaninkomen volgens de rechtbank berekend volgens de regeling gelegenheidswerker in de CAO Tuinbouw, in plaats van aan de hand van het werkelijk door appellante ontvangen loon. Indien van laatstbedoeld loon, als opgegeven door de boekhouder van de werkgever, wordt uitgegaan, dan zou de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante uitkomen op 15 tot 25%. De rechtbank heeft geoordeeld dat besluit 1 in dit opzicht niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in stand kan blijven. Bepaald is dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift zal hebben te beslissen.
De van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grieven betreffen in overwegende mate de medische grondslag van besluit 1. Zij houdt staande vanwege het geheel van haar beperkingen, zowel de beperkingen die voortvloeien uit haar rugklachten als de psychische beperkingen die voortvloeien uit een als gevolg van die rugklachten opgetreden depressie, ten tijde hier van belang volledig arbeidsongeschikt te zijn. Haar verzoek tot inschakeling van een of meer deskundigen wordt uitdrukkelijk gehandhaafd. Daarnaast blijft appellante van mening dat zij niet in staat is tot het vervullen van functies waarbij het volgen van een interne bedrijfsopleiding vereist is, daar zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft ter uitvoering daarvan het in rubriek I vermelde besluit van
7 oktober 2003 genomen. Bij dat besluit, verder aan te duiden als besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2001 alsnog gegrond verklaard en appellante per datum einde wachttijd - welke datum zoals van de zijde van gedaagde desgevraagd ter zitting is aangegeven in besluit 2 abusievelijk is gesteld op 27 juni 2001 in plaats van op
16 augustus 2001 - in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat appellante, ondanks de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van besluit 1, in verband met haar vordering tot vergoeding van wettelijke rente - welke vordering door de rechtbank niet is gehonoreerd, omdat besluit 1 is vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel en de rechtbank het niet uitgesloten achtte dat het nieuw te nemen besluit voor appellante geen ander inhoudelijk resultaat oplevert dan besluit 1 - belang heeft behouden bij een oordeel van de Raad over besluit 1 en daarmee belang heeft behouden bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Die aangevallen uitspraak dient, nu gedaagde in de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van besluit 1 heeft berust, te worden bevestigd.
Voorts overweegt de Raad dat met het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit 2 niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante, in verband waarmee dat besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. De hiervoor weergegeven door appellante in hoger beroep aangevoerde grieven zullen in het kader van besluit 2 worden beoordeeld.
De Raad is op grond van het volgende van oordeel dat vorenbedoelde grieven niet slagen.
Wat betreft de rugklachten van appellante, waarvoor blijkens het rapport van 20 augustus 2002 van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts als diagnose lumbago met ischialgie is gesteld, geldt dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden door een neuroloog en een orthopedisch chirurg. Hierbij is vastgesteld dat genoemde klachten van appellante meer op orthopedisch dan op neurologisch gebied liggen. De neuroloog R.J. de Graaf heeft, zo blijkt uit een brief van die arts van 15 november 2000, appellante - dan ook - definitief uit zijn controle ontslagen. De orthopedisch chirurg W.H.J.C. van Heeswijk heeft in verband met de aanhoudende pijnklachten van appellante een corset voorgeschreven. De bezwaarverzekeringsarts, die appellante ook zelf heeft onderzocht, heeft geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts - en de Raad begrijpt: ook de door die arts vastgestelde beperkingen - grotendeels overeenkomen met de bevindingen van de neuroloog en de orthopedisch chirurg. De belastbaarheid van appellante zou eventueel voor wat betreft de aspecten lopen, traplopen en klimmen/klauteren nog iets kunnen worden aangescherpt, aldus de bezwaarverzekeringsarts, maar zulks maakt voor de geduide functies niet uit.
De Raad heeft in de voorliggende gegevens geen aanknopingspunten aangetroffen om evenvermelde conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante haar in hoger beroep staande gehouden eigen opvatting niet nader aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd.
Ook wat betreft de psychische klachten van appellante volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Er zijn geen objectief-medische gronden die steun verlenen aan de zienswijze dat appellante op de in dit geding aan de orde zijnde datum 16 augustus 2001 relevante beperkingen op psychisch gebied ondervond. Zij heeft tegenover de primaire verzekeringsarts van zodanige klachten geen melding gemaakt. Het ging toen alleen om de rugklachten. Ook in haar bezwaarschrift heeft appellante slechts haar rugklachten genoemd. Weliswaar zijn naderhand ook psychische klachten vermeld, maar de aanwezigheid van zodanige klachten op de datum in geding vindt onvoldoende steun in de beschikbare medische gegevens. De enkele opmerking van de huisarts van appellante in de brief van 26 februari 2002 dat appellante in augustus 2001 ook nog depressief werd, kan niet als een toereikende objectivering worden aanvaard, zulks mede tegen de achtergrond van het gegeven dat niet is kunnen blijken dat appellante ten tijde hier van belang anti-depressiva gebruikte of anderszins voor de gestelde depressieve klachten werd behandeld.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat geen aanleiding bestaat voor het raadplegen van een deskundige of meer deskundigen, als van de zijde van appellante verzocht.
Tot slot kan de Raad, eveneens in navolging van de rechtbank, appellante niet volgen in haar stelling dat haar taalvaardigheid in de Nederlandse taal onvoldoende is om de bij de schatting in aanmerking genomen functies te vervullen, daarbij inbegrepen de functies waarvoor een interne bedrijfsopleiding moet worden gevolgd. Afgezien van het feit dat appellante, zoals uit de arbeidskundige rapporten van 29 juni 2001 en 3 juli 2003 naar voren komt, in het verleden een taalcursus Nederlands van enkele maanden heeft gevolgd en zij in staat is gebleken om enige jaren als plukster van aardbeien en asperges te werken, geldt dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies (ook) van eenvoudige aard zijn, waarbij de eisen die aan de taalvaardigheid in de Nederlandse taal worden gesteld een beperkt karakter zullen hebben. Daarnaast heeft gedaagdes arbeidsdeskundige aangegeven dat in de bedrijven waar het hier om gaat veel anderstaligen werkzaam zijn en men dus ervaring heeft en adequaat weet om te gaan met het opleiden van mensen die de Nederlandse taal slechts in beperkte mate machtig zijn. De Raad heeft geen aanleiding om daar anders over te denken.
Uit het bovenstaande, daarbij mede in aanmerking genomen dat de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Awb ook overigens geen aanknopingspunten heeft om besluit 2 rechtens niet juist te achten, volgt dat het beroep van appellante, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit, ongegrond is.
Het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Er zijn termen om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep, voorzover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 87,-- aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.