03/1434 WAO + 04/2664 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Geding 03/1434 WAO
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde gegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2001 waarbij gedaagde heeft geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Met ingang van 9 april 2001 wordt appellant voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt beschouwd.
Bij uitspraak van 31 januari 2003, nr. SBR 02/439, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J. van Doorn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift van 26 maart 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 15 mei 2003, ingediend.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft appellant het verslag, gedateerd 12 maart 2005, van de psychiatrische expertise verricht door drs. J.A. Kool, psychiater-psychotherapeut, alsmede de door Kool op 22 april 2005 gegeven schriftelijke aanvulling, aan de Raad gezonden.
Bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen heeft met zijn rapportage van 8 juli 2005 gereageerd op het expertise-verslag van Kool.
Vervolgens heeft Kool op 26 november 2005 nog een toelichting gegeven. Bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink heeft hierop zijn visie gegeven in de rapportage van 14 december 2005.
Geding 04/2664 WAO
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde gegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2002 waarbij gedaagde aan appellant heeft meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 29 juli 2002 zal worden ingetrokken.
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde bepaald dat appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering per 29 juli 2002 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij uitspraak van 30 maart 2004, nr. SBR 03/603, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen het besluit van
3 februari 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij aanvullend beroepschrift van 10 juni 2004 aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 16 juni 2004, ingediend.
Ook in dit geding is het expertise verslag van psychiater-psychotherapeut Kool d.d. 12 maart 2005 ingebracht.
Namens gedaagde heeft bezwaarverzekeringsarts Wijnen op 8 juli 2005 een reactie op het rapport van Kool gegeven. Verder heeft gedaagde nog de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.M.A. Kuiper van 24 augustus 2005 aan de Raad gestuurd De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2005, waar appellant - zoals tevoren was bericht – niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraken.
Geding 03/1434 WAO
In dit geding is de vraag aan de orde of bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit van 24 januari 2002 in stand is gelaten. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellant op 9 april 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar dat hij met die beperkingen geschikt was voor de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 49%.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In hoger beroep heeft appellant - wederom - aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen ten aanzien van passend werk. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een verslag van een expertise overgelegd, verricht door de psychiater-psychotherapeut Kool.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de beschouwingen en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts A. Haver, die zijn oordeel omtrent de mogelijke belastbaarheid van appellant heeft neergelegd in het enigermate aangescherpt belastbaarheidspatroon van
8 november 2001.
De bevindingen en conclusie van Kool kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Weliswaar heeft deze zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in staat kan worden geacht om gedurende vijf dagen per week arbeid te verrichten, doch in reactie op dat standpunt hebben Wijnen en De Vink gemotiveerd aangegeven dat er geen medische grond is om af te wijken van het oordeel omtrent appellants arbeidsmogelijkheden zoals die bij belastbaarheidspatroon van 8 november 2001 zijn vastgesteld.
Wijnen heeft op 8 juli 2005 in reactie op het in hoger beroep overgelegde expertise-verslag van Kool het volgende aangegeven:
"Het uitgebreide onderzoek van Kool bevestigt in grote lijnen de bevindingen van de bezwaar-va en levert geen nieuwe bevindingen die een nieuw c.q. ander licht werpen op de belastbaarheid. (…)
De inhoud van de expertise van Kool geeft, zoals vorenstaand uiteen is gezet, geen aanleiding tot nieuwe beperkingen of wijzigingen van reeds aangebrachte beperkingen, dus ook geen aanleiding voor een urenbeperking."
Op 14 december 2004 heeft De Vink in reactie op de brief van Kool van 26 november 2005, waarin deze nogmaals heeft aangegeven dat appellant niet in staat kan worden geacht om de door het UWV aangedragen functies vijf dagen per week uit te oefenen, zich op het standpunt gesteld dat de visie van Kool niet kan worden gevolgd omdat deze de noodzaak van de urenbeperking niet heeft gemotiveerd en bij zijn oordeelsvorming is uitgegaan van de mededeling van appellant zelf dat hij niet meer dan drie dagen kan werken.
De Raad is van oordeel dat, met name gelet op het feit dat Wijnen en De Vink in reactie op het in hoger beroep overgelegde expertise-verslag van Kool op overtuigende wijze hebben uiteengezet dat ook Kool geen medische gronden naar voren heeft gebracht op grond waarvan appellant niet gedurende een voltijdse werkweek passende arbeid kan verrichten, er geen aanleiding is om gedaagdes vaststelling van appellants beperkingen voor onjuist te houden.
Een vergelijking van het maatmaninkomen met de op basis van de geselecteerde functies mogelijk te verwerven inkomsten leidt tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het bestreden besluit van 24 januari 2002 niet is onderschat.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Utrecht met nr. SBR 02/439 voor bevestiging in aanmerking.
Geding 04/2664 WAO
In dit geding is de vraag aan de orde of bij de aangevallen uitspraak terecht in stand is gelaten besluit van 3 februari 2003 waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 29 juli 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Dit besluit berust op de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman dat de beperkingen van appellant vrijwel niet zijn gewijzigd ten opzichte van het belastbaarheidspatroon van 8 november 2001. Het belastbaarheidspatroon is omgezet in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige Sj.C. Kuiken in zijn rapport van 19 januari 2003 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 juli 2002 moet worden vastgesteld op 55 tot 65%.
Appellant heeft zich ook in dit geding op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en heeft in dit verband gewezen op de visie van Kool, als neergelegd in diens expertise-verslag van 12 maart 2005.
Wijnen heeft op 8 juli 2005 aangegeven dat uit het rapport van Kool niet blijkt van een nog niet bekende medische problematiek en dat er geen reden is om terug te komen op de door Hekkelman in het rapport van 24 oktober 2002 verwoorde conclusie dat het belastbaarheidspatroon van 8 november 2001 volledig omgezet kan worden in een FML, en dat er - gelet op het volkomen normaal gevulde dagverhaal - geen indicatie is voor een urenbeperking.
De Raad overweegt dat appellant weliswaar (in beide gedingen) zijn hoger beroep geeft onderbouwd met de visie van een door hem geraadpleegde (gespecialiseerde) arts doch dat er, gelet op het commentaar hierop van Wijnen ook in dit geding geen aanleiding is om het medisch oordeel van gedaagde dat aan het bestreden besluit van 3 februari 2003 ten grondslag ligt voor onjuist te houden.
Ten slotte overweegt de Raad dat gedaagde in hoger beroep de geselecteerde functies en de daarin voorkomende belasting nader heeft laten beoordelen door de bezwaararbeidsdeskundige A.M.A. Kuiper en – wat de daarin voorkomende belasting betreft – door de bezwaarverzekeringsarts De Vink. Een en ander heeft er naar het oordeel van de Raad terecht niet toe geleid dat de eerder getrokken conclusie dat appellant voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, voor onjuist moet worden gehouden.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Utrecht met
nr. SBR 03/603 voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.