het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn , appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van
10 juni 2004, reg.nrs. WVG 04/549 en WVG 04/973.
Namens gedaagde heeft mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
drs. W.J.M. Peters, juridisch adviseur bij de Stichting StimulanSZ te Den Haag, en G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. Van Vlastuin en [vader], de vader van gedaagde.
Vervolgens is het onderzoek heropend.
Aan appellant zijn bij brief van 12 mei 2005 vragen gesteld, waarop bij brief van 5 juli 2005 is gereageerd.
Namens gedaagde is bij brief van 8 september 2005 een reactie ingezonden op de brief van 5 juli 2005.
Partijen hebben toestemming gegeven om het houden van een nadere zitting achterwege te laten.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1969, is verstandelijk en lichamelijk gehandicapt. Zij is rolstoelgebonden. Ten tijde hier van belang woonde zij in [woonplaats] in een appartement dat deel uitmaakt van een appartementencomplex voor personen met een verstandelijke of lichamelijke handicap. In dit complex, [complex], bevinden zich naast enkele ruimten voor gezamenlijk gebruik, daaronder begrepen een gezamenlijke woonkamer, acht appartementen. De twee appartementen op de begane grond hebben gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen. De eigendom van het complex berust bij de woningbouwvereniging Intermaris. Zes van de appartementen worden gehuurd door EsDéGé-Reigersdaal, een toegelaten instelling als bedoeld in 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Zij vallen onder de toelating. Het verblijf van de bewoners van die appartementen komt ten laste van de AWBZ. De twee resterende appartementen worden op persoonlijke titel gehuurd door de daarin gehuisveste personen. Eén van deze twee appartementen wordt gehuurd door gedaagde. Zij betaalt daarvoor een reguliere huurprijs en zij ontvangt huursubsidie. Aan gedaagde is voor de zorg, verpleging, hulp en begeleiding die zij nodig heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet een persoonsgebonden budget toegekend.
Namens gedaagde zijn op 24 februari 2003 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) vervoersvoorzieningen aangevraagd in de vorm van een elektrische rolstoel en een handbewogen rolstoel.
Appellant heeft die aanvraag bij besluit van 3 februari 2004 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van
6 april 2004 ongegrond verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat op hem geen zorgplicht ingevolge de Wvg berust omdat het verblijf van gedaagde in [complex], alsmede de behandeling die zij daar ontvangt, op één lijn moet worden gesteld met verblijf en behandeling in een AWBZ-instelling. Hij stelt slechts een zorgplicht te hebben voor gehandicapten die in een AWBZ-instelling verblijven, doch die geen recht hebben op verstrekking van een rolstoel in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) omdat zij in die instelling niet behandeld worden. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat hij niet kan beoordelen of gedaagde recht heeft op een AWBZ-rolstoel omdat dit oordeel is voorbehouden aan het bevoegde zorgkantoor.
Het zorgkantoor Noord-Holland heeft een andere aanvraag van gedaagde om haar op grond van de AWBZ rolstoelen te verstrekken bij besluit van 13 februari 2004 afgewezen op de grond dat gedaagde een persoonsgebonden budget heeft en niet in een AWBZ-instelling verblijft aangezien zij zelfstandig een woning huurt.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 6 april 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat de rechtbank in haar uitspraak van
23 oktober 2003, reg.nr. WVG 03/843, geoordeeld heeft dat gedaagde geacht moet worden in een AWBZ-instelling te verblijven. Hem is niet gebleken dat zij in die instelling een behandeling ontvangt die in het kader van de AWBZ aanspraak geeft op verstrekking van een rolstoel. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen (hierna: de Regeling) betekent dit dat op het gemeentebestuur een zorgplicht berust voor de verstrekking van zulk een voorziening. Het standpunt van appellant dat de zorgplicht afhankelijk is van de door het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) gestelde indicatie heeft de voorzieningenrechter verworpen. Niet de indicatie van het RIO is van belang, maar de vraag of behandeling, gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, aan de orde is. Het gemeentebestuur dient dit zelfstandig te beoordelen.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep aangevochten op de grond dat de woon- en zorgsituatie van gedaagde van dien aard is dat zij geen recht heeft op verstrekking van een rolstoel in het kader van de Wvg. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling heeft een gemeentebestuur geen zorgplicht voor rolstoelen ten behoeve van een gehandicapte die in een AWBZ-instelling verblijft en daar behandeld wordt. Het verblijf van gedaagde in het door haar gehuurde appartement [complex], alsmede de zorg die zij daar ontvangt moet volgens appellant op één lijn worden gesteld met verblijf en behandeling in de AWBZ-instelling EsDéGé-Reigersdaal. Ook het leren omgaan met de gevolgen van een handicap is volgens appellant aan te merken als een vorm van behandeling. Appellant stelt verder dat het niet aan hem is om te beoordelen of aanspraak bestaat op een rolstoel in het kader van de AWBZ. Hij moet voor wat betreft de vraag of een gehandicapte is aangewezen op verblijf en behandeling in een AWBZ-instelling kunnen afgaan op indicatiestelling door het RIO.
Gedaagde heeft aangevoerd dat zelfs als zij geacht moet worden in een AWBZ-instelling te verblijven zij in die instelling niet in overwegende mate zorg ontvangt die overeenkomt met naturazorg in het kader van de AWBZ.
De Raad stelt, gelet op het vorenstaande, vast dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of gedaagde ten tijde in geding in een ingevolge artikel 8 van de AWBZ toegelaten instelling verbleef, of zij daar behandeld werd en zij jegens die instelling recht had op verstrekking van een rolstoel in het kader van de uitvoering van de AWBZ.
De Raad beantwoordt die vraag als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verstrekking van onder meer rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wvg is het eerste lid niet van toepassing op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is toegelaten.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wvg heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen (Stcrt. 1995/226) vastgesteld. Artikel 1 van de Regeling luidde ten tijde van belang:
“1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is toegelaten.
2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van rolstoelen aan verzekerden die verblijven in een instelling als bedoeld in het eerste lid, en die geen recht hebben op verstrekking van een rolstoel ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.”
Artikel 8, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (KB 25 oktober 2002, Stb. 527, hierna: het Besluit) luidde ten tijde van belang als volgt:
“Behandeling omvat behandeling van medisch-specialistische, gedragswetenschappelijke of specialistisch-paramedische aard gericht op herstel of voorkoming van verergering van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, te verlenen door een instelling of door een psychiater of zenuwarts.”
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f, van het van het Besluit luidde ten tijde van belang:
“Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens: (…) het individueel gebruik van een rolstoel.”
Blijkens de nota van toelichting bij artikel 8 van het Besluit onderscheidt behandeling zich van activerende begeleiding “in die zin dat bij activerende begeleiding de diagnose is gesteld en het bijbehorende onderzoek is verricht. De begeleiding richt zich op het leren omgaan met de (gevolgen) van de aandoening of handicap. Voor behandeling is kenmerkend dat de diagnose nog niet is gesteld en het onderzoek ten behoeve daarvan nog moet worden verricht. De behandeling is vervolgens gericht op het herstel of voorkomen van verergering van de aandoening of handicap, niet op het leren omgaan met de (gevolgen van de) aandoening of handicap. Dit laatste vormt onderdeel van de functie activerende begeleiding. In de praktijk zullen behandeling en activerende begeleiding vaak hand in hand gaan. Toch is het zaak behandeling en activerende begeleiding goed uit elkaar te houden. Het feit dat activerende begeleiding, zeker in de geestelijke gezondheidszorg, vaak wordt gegeven door personen die in hun beroepsgroep bekend staan als behandelaar, maakt van de te verrichten activiteit nog geen behandeling in de zin van de functie behandeling.”
De Raad heeft met betrekking tot het verblijf van gedaagde in zijn uitspraak van 27 april 2005, reg.nr. 03/5955 WVG, gepubliceerd in rechtspraak.nl onder nummer LJN: AT5447, vastgesteld dat zij ten tijde in geding in een appartement woonde, dat deel uitmaakt van een complex van acht appartementen dat bestemd is voor huisvesting van personen met een verstandelijke of meervoudige handicap en waarvan de eigendom berust bij de woningbouwvereniging Intermaris. Gedaagde huurde haar appartement rechtstreeks van Intermaris en bekostigde haar hulp, zorg, verpleging en begeleiding uit een haar toegekend persoonsgebonden budget. De gemeenschappelijke ruimten en zes andere appartementen van het complex werden gehuurd door EsDéGé-Reigersdaal. Het verblijf en de zorg van de bewoners van deze zes appartementen werd bekostigd op grond van de AWBZ. De door gedaagde gehuurde woonruimte betrof een éénkamerappartement zonder eigen sanitaire voorzieningen (badkamer en toilet). Gedaagde was onder meer voor het gebruik hiervan aangewezen op de gemeenschappelijke voorzieningen van het complex. Voorts maakte zij gebruik van een gezamenlijke huiskamer. In het complex was groepsbegeleiding van EsDéGé-Reigersdaal aanwezig. Gedaagde maakte daarvan, op gelijke wijze als de reguliere AWBZ-bewoners, gebruik. Er werd door de groepsleiding onder meer begeleiding verleend bij het (gezamenlijk) gebruik van de maaltijden. Voorts betrof de begeleiding de nachtbewaking in het complex.
De Raad heeft daaraan in die uitspraak, gezien dit specifieke complex van feiten en omstandigheden, de conclusie verbonden dat de zorg en het verblijf van gedaagde in het complex [complex] in zulk een overwegende mate gelijkenis vertonen met die van de medebewoners die daar op grond van de AWBZ verblijven, dat haar verblijf in dat complex op één lijn moet worden gesteld met verblijven in een AWBZ-instelling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wvg.
Vervolgens rijst, gelet op artikel 1, tweede lid, van de Regeling, de vraag of de zorg die gedaagde in het complex [complex] ontvangen heeft, dan wel waarop zij jegens EsDéGé-Reigersdaal recht had, aangemerkt moet worden als een of meer vormen van behandeling als bedoeld in artikel 8 van de AWBZ en of zij – in verband daarmee – recht heeft op verstrekking van een rolstoel jegens die instelling.
Artikel 1, tweede lid, van de Regeling draagt het gemeentebestuur op om vast te stellen of een gehandicapte, die verblijft in een in de gemeente gevestigde AWBZ-instelling, op grond van de AWBZ recht heeft op de verstrekking van een rolstoel.
De Raad vermag niet in te zien dat het gemeentebestuur dienaangaande geen oordeel zou toekomen, nu deze vaststelling rechtstreeks bepalend is voor de zorgplicht van de gemeente ingevolge Wvg.
De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld gedocumenteerd aan te tonen dat gedaagde ten tijde van belang recht had op behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit jegens de instelling EsDéGé-Reigersdaal. Appellant heeft bij brief van 5 juli 2005 bericht dat deze instelling heeft aangegeven dat geen sprake is van behandeling door deze instelling van gedaagde aangezien gedaagde de voor haar noodzakelijke zorg, voor zover zij deze van de instelling betrekt, bekostigt uit het haar verstrekte persoonsgebonden budget. Voorts heeft appellant bericht dat het Zorgkantoor Noord-Holland Noord te kennen heeft gegeven dat gedaagde recht heeft op verstrekking van een rolstoel in het kader van de AWBZ indien er sprake is van zorg in natura op basis van artikel 8 van het Besluit wanneer dit gepaard gaat met verblijf in dezelfde instelling.
De Raad is van oordeel dat appellant daarmee niet heeft aangetoond dat gedaagde van EsDéGé-Reigersdaal ten tijde van belang zorg ontvangen heeft, dan wel jegens deze instelling recht had op zorg, die zich kwalificeert als een behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit. De indicatie voor verblijf en behandeling in een AWBZ-instelling is daarvoor onvoldoende. Deze is voorwaarde voor het kunnen verkrijgen van AWBZ-zorg maar met de indicatie staat niet vast dat gedaagde van EsDéGé behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit ontving of daarop aanspraak had.
Hiermee is gegeven dat het besluit van 6 april 2004 op een ondeugdelijke motvering berust en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd dient te worden bevestigd. Appellant zal een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde dienen te nemen met inachtneming van `s Raads uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,-- wordt geheven;
Wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.