ECLI:NL:CRVB:2006:AV0714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5567 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en TW-toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering en een TW-toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het besluit van het Uwv om een bedrag van € 10.743,13 bruto terug te vorderen, vernietigd, maar het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 januari 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de terugvordering terecht is en dat het bedrag correct is vastgesteld. Appellant had aangevoerd dat de specificaties van het Uwv niet klopten en dat hij het bedrag niet had ontvangen, maar de Raad oordeelt dat het aan appellant is om dit te bewijzen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de TW-toeslag, maar oordeelt dat de terugvordering van de WAO-uitkering terecht is. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

03/5567 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 15 november 2000, waarbij hij als aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) onverschuldigd betaald van appellant heeft teruggevorderd een bedrag van € 10.743,13 bruto met overhevelingstoeslag over de periode van 23 november 1998 tot en met 30 april 1999.
Bij uitspraak van 7 oktober 2003, kenmerk WAO 02/2988, heeft de rechtbank Rotterdam appellants beroep tegen het besluit van 30 september 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak èn het een en ander bepaald over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat te Rotterdam, namens appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 december 2005. Geen van beide partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
De terugvordering heeft betrekking op de aan appellant toegekende en uitbetaalde WAO-uitkering en TW-toeslag.
Wat de TW-toeslag betreft is de rechtbank gekomen tot het oordeel dat het bestreden besluit - onder gegrondverklaring van het beroep - dient te worden vernietigd.
Wat de WAO-uitkering betreft is de rechtbank gekomen tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand zou kunnen houden, indien het terugvorderingsbedrag alleen betrekking zou hebben op de ten onrechte verstrekte WAO-uitkering, doch dat, nu dat bedrag eveneens betrekking heeft op de verstrekte TW-toeslag en splitsing niet heel eenvoudig mogelijk is, het bestreden besluit (geheel) dient te worden vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde specificaties heeft verstrekt op grond waarvan het haar - mede in aanmerking genomen hetgeen gedaagde ter zitting heeft verklaard over het verschil tussen de specificaties - niet onaannemelijk voorkomt dat appellant omstreeks de derde week van januari 1999 € 935,24 aan WAO-uitkering heeft ontvangen en dat het onder die omstandigheden op de weg van appellant ligt om aan te tonen dat dat bedrag niet door hem is (kan zijn) ontvangen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van de ingevolge het eerste lid van dat artikel verplichte terugvordering kan afzien.
Het door appellant ingestelde hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de WAO-uitkering.
Appellant heeft aangevoerd dat, waar enerzijds de door gedaagde verstrekte specificaties evident niet juist kunnen zijn, omdat de kasbetaling daarop ontbreekt, en anderzijds gedaagde niet kan aangeven naar welke rekening de betwiste betalingen hebben plaatsgevonden, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op appellants weg ligt om aan te tonen dat het desbetreffende bedrag door hem (appellant) niet is ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde aan de hand van de daarbij gevoegde stukken het volgende uiteengezet.
De door appellant niet betwiste kasbetaling ad f 1.800,-- op 11 december 1998 (die reeds daarom niet kan voorkomen op de specificatie over 1999, terwijl voorts alleen betalingen via het reguliere betaalsysteem op die specificatie voorkomen) heeft betrekking op de periode van 23 november 1998 tot 1 januari 1999 en is verrekend met de medio januari 1999 verrichte betaling (lees: betaalbaarstelling) van WAO-uitkering over diezelfde periode. Blijkens de specificatie is medio januari 1999 een bedrag aan WAO-uitkering van € 935,24 (= f 2.061,35) bruto = € 860,04 netto betaalbaar gesteld. Na verrekening met de kasbetaling resteerde een bedrag aan uit te betalen WAO-uitkering van f 95,28 netto, welk bedrag naar een bankrekening met door appellant opgegeven nummer zou zijn overgemaakt, ware het niet dat gedaagde nog een aanzienlijke vordering op appellant had waarop dat bedrag in mindering is gebracht.
Appellant, die zich gelet op het vorenstaande niet geheel ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het desbetreffende bedrag aan WAO-uitkering niet op een bank- of girorekening met een door hem opgegeven nummer is gestort, heeft op deze nadere uiteenzetting van gedaagde niet gereageerd.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde er met de hiervoor weergegeven uiteenzetting in geslaagd genoegzaam aan te tonen dat de door appellant betwiste terugvordering van WAO-uitkering terecht en naar een correct bedrag heeft plaatsgevonden. Aangezien de Raad niet is kunnen blijken van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, faalt in zoverre het door appellant ingestelde hoger beroep en dient ook in zoverre de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Echter, aangezien gedaagde niet eerder dan in hoger beroep het hiervoor weergegeven en met de eerst bij het verweerschrift overgelegde gedingstukken onderbouwde standpunt heeft ingenomen, ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten ter zake van de in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het aanvullend beroepschrift) en te bepalen dat gedaagde aan appellant het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. De Raad beslist dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevallen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.