ECLI:NL:CRVB:2006:AV0708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5024 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAO-besluit wegens onzorgvuldige arbeidskundige voorbereiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als chauffeur/monteur werkzaam was bij een marktkramenverhuurbedrijf, had zijn werkzaamheden wegens rugklachten gestaakt en verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant na de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het besluit toereikend was.

Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door zijn advocaat, en herhaalde zijn standpunten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd waarom de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend was. Echter, de Raad vond de beslissing van de rechtbank over de door gedaagde geduide functies met afwijkende arbeidstijden onjuist. De Raad stelde vast dat de gedaagde niet had aangetoond dat in het maatmaninkomen van appellant een toeslag voor afwijkende arbeidstijden was opgenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant doel trof.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep alsnog gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens een onzorgvuldige arbeidskundige voorbereiding. De Raad droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt.

Uitspraak

03/5024 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij aanvullend beroepschrift van 13 november 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Breda van 25 augustus 2003, nr. 02/2319 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C. Brouwer-Morren, voornoemd. Gedaagde is - zoals tevoren is aangekondigd - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Volgens een namens het marktkramenverhuurbedrijf [naam B.V.] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam B.V.]) ingevuld formulier ‘Opgaaf Loongegevens WAO’ is appellant per 30 maart 1998 voor 40 uren per week als chauffeur/monteur bij dit bedrijf in dienst getreden. Op 24 juli 2000 heeft appellant zijn werkzaamheden voor [naam B.V.] wegens rugklachten gestaakt.
Op 18 juni 2001 is appellant gezien door de verzekeringsarts A.M.J. Bosboom die op basis van zijn bevindingen een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarbij is uitgegaan van een aantal medische beperkingen in verband met rugklachten.
De arbeidsdeskundige P.G. Nieuwenhuijsen is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat appellant ten tijde van belang wel ongeschikt was om zijn eigen werk te hervatten, maar niet om de werkzaamheden te verrichten die behoren bij een vijftal geselecteerde functies. Na een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het vastgestelde maatmaninkomen, is berekend dat het verlies aan verdienvermogen van appellant minder dan 15% bedraagt.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 juli 2001 geweigerd aan appellant een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de grond dat appellant na afloop van de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
In de bezwaarfase is van de zijde van appellant aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. Verder is aangevoerd dat er bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat appellant vanaf 1 juli 1999 niet 40 maar 30 uren per week voor [naam B.V.] werkte en dat hij daarmee hetzelfde nettoloon verdiende als voorheen.
Tot slot is met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 27 juli 2001 aangevoerd dat er ten onrechte functies zijn geduid met afwijkende arbeidstijden.
Hangende bezwaar heeft de verzekeringsarts Bosboom zijn rapportage aangevuld met een weergave van het overleg met de arbeidsdeskundige over de geschiktheid voor appellant van de in de arbeidsmogelijkhedenlijst genoemde functies in verband met de bij enkele aspecten van de functiebelasting vermelde asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid. Verder is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts M.H.M. Ligthart en door de bezwaar- arbeidsdeskundige W.L. Wijngaards. Op grond van de uitkomsten daarvan is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2001 bij besluit van 28 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In beroep is van de zijde van appellant hetgeen in bezwaar is aangevoerd in essentie herhaald.
Hangende beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige Wijngaards in rapportages van 23 februari 2003 en 16 juli 2003 geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat appellant vanaf 1 juli 1999 niet 40 maar 30 uren per week voor
[naam B.V.] werkte en dat er in het onderhavige geval functies mochten worden geduid met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden, aangezien verondersteld mag worden dat in het maatmaninkomen van appellant eveneens een toeslag is verdisconteerd voor afwijkende arbeidstijden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Sterk verkort weergegeven is daartoe overwogen dat zowel de medische als de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit toereikend is.
Appellant heeft zich niet met die uitspraak kunnen verenigen en heeft in hoger beroep de eerder namens hem ingenomen standpunten doen herhalen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst is de Raad van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend is. Verder stelt de Raad vast dat appellant zijn grief met betrekking tot het door gedaagde gehanteerde maatmaninkomen ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd met uit de betrokken periode daterende stukken die aanknopingspunten bieden om zijn standpunt als feitelijk juist aan te merken. Derhalve verenigt de Raad zich wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit en het door gedaagde gehanteerde maatmaninkomen met het door de rechtbank gegeven oordeel.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de stelling van appellant dat er door gedaagde ten onrechte functies zijn geduid met afwijkende arbeidstijden acht de Raad evenwel onjuist. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 9, aanhef, onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) moet bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO door gedaagde die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking worden genomen waarmee de betrokkene per uur het meest kan verdienen. Ingevolge artikel 9, aanhef, onderdeel f, van het Sb moeten echter bij de toepassing van het bepaalde in onderdeel a van dat artikel functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. In artikel 9, aanhef, onderdeel g, van het Sb is bepaald dat onderdeel f buiten toepassing blijft indien minder dan drie functies als bedoeld in onderdeel a in aanmerking kunnen worden genomen.
Gedaagde stelt zich, op grond van de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige Wijngaards van 23 februari 2003 en 16 juli 2003, op het standpunt dat de resterende verdiencapaciteit van appellant uit functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden mag worden afgeleid, omdat de maatgevende functie van appellant afwijkende arbeidstijden kende en moet worden aangenomen dat hiervoor een vergoeding in de loonwaarde van deze functie is verdisconteerd.
Gelet op zijn constante rechtspraak acht de Raad echter de enkele omstandigheid dat appellant op (enigszins) afwijkende arbeidstijden heeft gewerkt, anders dan gedaagde en de rechtbank, onvoldoende om het ervoor te houden dat in het maatmaninkomen een toeslag is opgenomen voor afwijkende arbeidstijden. Verder is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat in het voor appellant geldende maatmaninkomen een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is opgenomen en dat vooralsnog niet is gebleken dat de in artikel 9, aanhef, onderdeel g, van het Sb voorziene situatie zich ten aanzien van appellant voordoet.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hoger beroep van appellant doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder moet het inleidend beroep van appellant alsnog gegrond worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens een onzorgvuldige arbeidskundige voorbereiding. De Raad ziet daarbij aanleiding om gedaagde op te dragen om op het bezwaar van appellant een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht in verband met hetgeen hiervoor is overwogen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- als kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.