[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto
artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het FAOP.
Bij besluit van 12 november 1997 heeft gedaagde op de door appellant op 20 juni 1997 ingediende aanvraag een WAO-conforme uitkering naar een arbeidsongeschiktheids-percentage van 80-100 toegekend met ingang van 20 juni 1996.
Bij besluit van 29 januari 1999 heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaarschrift van appellant, gedateerd
23 december 1997, ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s- Gravenhage heeft bij uitspraak van 26 januari 2000 het door appellant hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 9 juli 2002 (registratienummer 00/902 WAOCON) de uitspraak van de rechtbank vernietigd; het beroep tegen het besluit van 29 januari 1999 alsnog gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak, met overwegingen inzake proceskostenveroordeling en vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 6 november 2002, hierna: het bestreden besluit, het bezwaarschrift van appellant van 23 december 1997 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 29 augustus 2003 (registratienummer 02/1085 WAOCON) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 6 oktober 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 december 2003, met bijlage, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door L. ter Laak, werkzaam bij het Uwv.
De Raad heeft bij zijn uitspraak van 9 juli 2002 de beslissing op het bezwaarschrift van 29 januari 1999 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellant van 23 december 1997. Hierbij heeft de Raad overwogen dat hem noch uit het besluit van 29 januari 1999 noch anderszins is gebleken dat gedaagde zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke toepassing van artikel 35, tweede lid, tweede volzin van de WAO. De Raad heeft in dit kader in het bijzonder aandacht besteed aan de overweging van de rechtbank Almelo in haar uitspraak van 12 februari 1996 (inzake het besluit tot onvoorwaardelijk strafontslag van appellant) dat zij het niet uitgesloten acht dat appellant lijdt aan een psychiatrische ziekte waardoor hem zijn gedrag en dan met name zijn consequente weigering om te voldoen aan oproepingen en dienstopdrachten niet of verminderd kan worden toegerekend. Vervolgens heeft de Raad bepaald dat gedaagde, afgezien van de vraag of en zo ja, in hoeverre artikel 35, tweede lid, tweede volzin van de WAO noopt tot het vaststellen van een eerdere ingangsdatum van de in geding zijnde uitkering dan de bij het vernietigde besluit gehandhaafde datum, zich ook rekenschap dient te geven van de vraag in hoeverre de artikelen 32 tot en met 45 van de Wet privatisering Abp (WPA), zoals deze golden ten tijde van de indiening van de aanvraag, van betekenis zijn voor de reikwijdte van een eventuele vaststelling van een eerder gelegen ingangsdatum van bedoelde uitkering.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 november 1997 wederom ongegrond verklaard, onder de overweging dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor het recht op toekenning van een WAO-(conforme) uitkering en dat hem dan ook ten onrechte per 20 juni 1996 een WAO-conforme uitkering is toegekend, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor toepassing van artikel 35, tweede lid, van de WAO. Om die reden bestaat er, volgens gedaagde, dan ook geen grond voor een medisch onderzoek teneinde vast te stellen of de late indiening van de aanvraag en/of het weigeren medewerking te verlenen aan een eerdere keuring voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering appellant medisch gezien toegerekend kan worden.
De rechtbank Almelo heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat er, in verband met zijn ontslag per 13 oktober 1994, sprake is van een bijzonder geval en dat hem daarom met ingang van februari 1994 een ABP-pensioen dient te worden toegekend. De rechtbank Almelo heeft zijn argumenten aangaande artikel 35, tweede lid, van de WAO (“bijzonder geval”) ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
De Raad onderschrijft ten eerste het oordeel van de rechtbank dat de toekenning van een invaliditeitspensioen buiten het kader van de procedure bij de rechtbank valt. Ook in hoger beroep kan het invaliditeitspensioen niet aan de orde komen.
De Raad is, evenals gedaagde, van oordeel dat, alvorens te bekijken of er aanleiding is om, onder toepassing van artikel 35, tweede lid, tweede volzin van de WAO, de WAO(conforme)-uitkering eerder te laten ingaan dan per 20 juni 1996, vast dient te staan dat appellant destijds aanspraak kon maken op een WAO-conforme uitkering. Naar het oordeel van de Raad is dit laatste niet het geval. Appellant is in oktober 1994 ontslagen als douane-ambtenaar, zonder recht op wachtgeld of enige andere uitkering.
Sinds 1 januari 1996 kunnen bepaalde categorieën overheidswerknemers aanspraak maken op een WAO-conforme uitkering ingevolge de Wet privatisering ABP (hierna: WPA). Deze categorieën zijn opgenomen in § 9 van de WPA (de artikelen 32 tot en met 45). Appellant valt niet onder één van de in deze paragraaf genoemde categorieën.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat appellant niet valt onder de kring der verzekerden en geen recht heeft op een WAO-conforme uitkering. Voorts onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank dat, aangezien appellant vóór 20 juni 1996 geen recht heeft op een WAO-conforme uitkering, een onderzoek naar bijzondere omstandigheden om de uitkering op een eerdere datum te laten ingaan, achterwege kon blijven.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.