ECLI:NL:CRVB:2006:AV0704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/996 WAO, 05/4118 WAO en 05/5979 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1993 arbeidsongeschikt is door rug- en knieklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar uitkering per 23 juli 2001 hebben verlaagd van 45-55% naar 15-25%. De Raad stelt vast dat de medische grondslag van de besluiten niet voldoende is onderbouwd, en dat appellante in een slechtere positie is komen te verkeren door de herziening van haar uitkering. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 juli 2001 moet worden vastgesteld op 25-35% in plaats van de eerder aangenomen 15-25%. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante alsnog gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding aan appellante, inclusief wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad benadrukt dat de herziening van de uitkering in overeenstemming met de wet is, maar dat de motivering van de besluiten tekortschiet.

Uitspraak

03/996 WAO, 05/4118 WAO en 05/5979 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 2001 (besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2001 waarbij de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 23 juli 2001 werd herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 31 januari 2003, nr. AWB 02/54 WAO, het door appellante tegen het besluit van 27 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift van 3 april 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld (03/996 WAO).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 27 mei 2003.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 22 februari 2005 nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 18 mei 2005 heeft gedaagde de Raad meegedeeld het besluit van
27 november 2001 niet langer te handhaven en na nader onderzoek een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen.
Het geding onder nr. 03/996 WAO is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij schrijven van 23 juni 2005 heeft gedaagde de Raad een afschrift doen toekomen van een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum (besluit 2). Daarbij heeft gedaagde onder wijziging van de motivering de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gehandhaafde op 15 tot 25% en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft appellante te kennen gegeven zich met de inhoud van dat besluit niet te kunnen verenigen (05/4118 WAO).
Desverzocht heeft appellante bij brief van 13 september 2005 haar bezwaren tegen het nieuwe besluit op bezwaar kenbaar gemaakt.
Bij brief van 3 oktober 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord, alsmede de Raad een afschrift doen toekomen van een nieuw besluit op bezwaar d.d. 4 oktober 2005 (besluit 3), met het verzoek de behandeling van het hoger beroep voort te zetten als zijnde gericht tegen dit laatste besluit op bezwaar.
Bij dat besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van haar arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 25 tot 35% per 23 juli 2001.
Appellante heeft bij brief van 15 november 2005 een aanvullend beroepschrift ingediend tegen het besluit van 4 oktober 2005 (05/5979 WAO).
De gedingen zijn vervolgens (deels opnieuw) behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 december 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was gedurende 30 uur per week werkzaam als administratief medewerkster in het door haar echtgenoot gevoerde garagebedrijf Autodrome Grassère B.V. en uit dien hoofde vrijwillig verzekerd voor de WAO. Op 10 augustus 1993 is zij voor dat werk uitgevallen met rug- en knieklachten. Gedurende het Ziektewetjaar heeft appellante haar eigen werk gedeeltelijk hervat. Gedaagde heeft aan appellante per einde wachttijd uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Zowel bij de eerstejaarsherbeoordeling als bij de vijfdejaarsherbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd vastgesteld op 45 tot 55%.
Op 17 oktober 2000 heeft appellante zich ziek gemeld wegens een opname in het ziekenhuis met toegenomen knieklachten. De verzekeringsarts i.o. R.J.W.M. Kuipers heeft op basis van eigen onderzoek geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante forser beperkt was dan voorheen ten aanzien van de kniebelasting en dat zij geen aanleiding zag de urenbeperking die in het verleden is aangenomen te handhaven omdat iemand met knieklachten een hele dag binnen grenzen bezig kan zijn. De door haar aangenomen beperkingen zijn vastgelegd in het Fis va/ad-formulier van 27 maart 2001 en het belastbaarheidspatroon van 16 mei 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 16 mei 2001 zijn bij het arbeidskundig onderzoek drie functies (en drie reservefuncties) geduid en is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 22,81%, waarna gedaagde bij besluit van 11 juli 2001 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 juli 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Naar aanleiding van appellantes bezwaar tegen dit primaire besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in haar rapportage van 30 oktober 2001 gesteld het met de verzekeringsarts eens te zijn dat noch de rug- noch de knieklachten op zich een indicatie vormen voor een urenbeperking. Waarom in 1994 bij de schatting per einde wachttijd een urenbeperking is aangenomen (ondanks dat de verzekeringsarts destijds bij het tweede gesprek aangaf dat de situatie verbeterd was), werd volgens Jonker destijds niet met zoveel woorden beargumenteerd. Bij de vijfdejaarsherbeoordeling in 1999 heeft de verzekeringsarts de urenbeperking om zorgvuldigheidsredenen gehandhaafd. Volgens Jonker mogen in het verleden gemaakte fouten of althans niet goed doordachte beslissingen worden gecorrigeerd. Jonker concludeert zich te kunnen verenigen met het belastbaarheidspatroon van 16 mei 2001. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit van 11 juli 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het door appellante tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald zich niet te kunnen verenigen met de medische grondslag van besluit 1. Met name heeft zij bezwaar tegen het feit dat gedaagde geen urenbeperking meer heeft aangenomen, terwijl gedaagde volgens appellante wel aanneemt dat in 2001 ten opzichte van 1999 sprake is van toegenomen beperkingen. Appellante stelt dat zij door gedaagdes besluitvorming in een slechtere positie is gekomen dan wanneer zij zich niet toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld en dat gedaagde op grond van het beginsel van rechtszekerheid en uit zorgvuldigheidsoverwegingen niet per de thans in geding zijnde datum had kunnen overgaan tot verlaging van haar uitkering ingevolge de WAO.
Gedaagde is bij het voorbereiden van de zitting van 20 mei 2005 tot de conclusie gekomen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van stikster meubelbekleding niet voor appellante geschikt is te achten en dat zowel één van de
(tot Fb-code 3804 behorende) functies telefoniste/receptioniste als twee van de drie reservefuncties bij de beoordeling per juli 2001 niet actueel genoeg waren, zodat de schatting gebaseerd moet worden op gedeeltelijk andere functies, maar dat deze wijziging in motivering geen wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid met zich brengt.
Bij besluit 2 heeft gedaagde het bezwaar derhalve opnieuw ongegrond verklaard en het primaire besluit van 11 juli 2001 gehandhaafd.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde de Raad bij brief van
3 oktober 2005 meegedeeld dat uiteindelijk drie functies resteren: drie (tot Fb-code 3396 behorende) functies van jr. medewerker debiteuren met in totaal 16 arbeidsplaatsen, drie (tot Fb-code 3804 behorende) functies van telefoniste/receptioniste met in totaal
12 arbeidsplaatsen en twee (tot Fb-code 3992 behorende) functies van gegevensbewerker met in totaal 11 arbeidsplaatsen. Rekening houdend met een bij de functies van telefoniste/receptioniste behorende mediane loonwaarde van € 21,04 (gelet op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 16 mei 2001 zal bedoeld zijn ? 21,04), een reductiefactor van 0,87 en een maatmaninkomen van € 27,40 (ook hier zal ? 27,40 bedoeld zijn) concludeerde gedaagde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden vastgesteld op 33,2%. Bij besluit 3 heeft gedaagde in overeenstemming hiermee – en onder intrekking van besluit 2 – het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2001 niet langer gehandhaafd en appellantes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 23 juli 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In reactie op de besluiten 2 en 3 heeft appellante aangevoerd dat door het ontbreken van een recente medische en arbeidskundige onderbouwing sprake is van onvoldoende motivering van deze besluiten en dat bijduiding van nieuwe functies met terugwerkende kracht niet mogelijk is nu geen sprake is van een beoordeling per einde wachttijd.
De Raad overweegt het volgende.
Naar blijkt uit hetgeen hierboven is vermeld heeft gedaagde het besluit van
27 november 2001 ingetrokken. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo'n geval het belang bij een beoordeling van dat besluit is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval heeft appellante een dergelijk verzoek gedaan, zodat zij belang heeft behouden bij vernietiging van het bestreden besluit. De Raad zal daartoe dan ook overgaan, evenals tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Nu bij de besluiten van 23 juni 2005 en 4 oktober 2005 niet aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, stelt de Raad, op voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, vast dat het (hoger) beroep geacht moet worden mede betrekking te hebben op deze beide besluiten.
Naar blijkt uit hetgeen hierboven is vermeld, handhaaft gedaagde niet langer het door hem in besluit 2 neergelegde standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 juli 2001 15 tot 25% bedraagt, maar gaat gedaagde er nader vanuit dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 juli 2001 25 tot 35% bedraagt.
In aanmerking genomen dat de Raad de grieven van appellante kan en zal bespreken bij de beoordeling van besluit 3, is de Raad van oordeel dat gedaagde geen belang meer heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van besluit 2, zodat het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2, naar vaste jurisprudentie van de Raad niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Met betrekking tot besluit 3 overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde is ook bij dit besluit uitgegaan van het door de verzekeringsarts Kuipers vastgestelde, en door de bezwaarverzekeringsarts Jonker geaccordeerde, belastbaarheidspatroon d.d. 16 mei 2001. De Raad ziet geen enkele reden voor het oordeel dat gedaagde besluit 3 had dienen te voorzien van een recente medische onderbouwing, nu de medische grondslag van het besluit evenals de datum in geding nog steeds dezelfde is als in het besluit van 27 november 2001. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in belastbaarheidspatroon van 16 mei 2001 – en waarin in vergelijking met het in 1994 vastgestelde belastbaarheidspatroon zwaardere beperkingen zijn aangenomen op de aspecten lopen, traplopen en dragen – zijn onderschat. Voor wat betreft de niet (meer) aangenomen urenbeperking kan de Raad zich volledig verenigen met hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Jonker hierover heeft opgemerkt in haar rapportage van 30 oktober 2001.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van besluit 3. Gelet op het feit dat de belasting die voorkomt in de drie functies die gedaagde laatstelijk aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, blijft binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, is de Raad voorts van oordeel dat appellante in staat is te achten de haar voorgehouden functies te vervullen. De Raad verwerpt de grief van appellante dat met het aan de schatting ten grondslag leggen van de functie van gegevensbewerker sprake is van het zogenoemde bijduiden van functies. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat genoemde functie in de aanzegbrief van 21 mei 2001 als reservefunctie aan appellante is voorgehouden.
Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen, zoals dit blijkt uit de rapportage van de arbeidskundige R.A. Hanssen van 21 mei 2001, met het loon dat zij nog kan verdienen met het verrichten van de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De grief van appellante dat gedaagde niet had mogen overgaan tot een verlaging van haar uitkering, nu zij zich bij gedaagde had gemeld met toegenomen arbeidsongeschiktheid, faalt.
Artikel 36 van de WAO voorziet erin dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie deze uitkering is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 7 april 2000, gepubliceerd in RSV 2000, 145) kan de omstandigheid dat het onderzoek dat gedaagde tot de conclusie heeft gebracht dat appellante voor een lagere uitkering in aanmerking komt, ter hand is genomen bij gelegenheid van een melding van appellante met toegenomen beperkingen, er niet aan in de weg staan dat gedaagde, in overeenstemming met die conclusie en overeenkomstig evenvermelde bepaling, per een in de toekomst gelegen datum overgaat tot verlaging van appellantes uitkering.
Ook aan de bewoordingen van het besluit van 16 december 1999 (waarin het resultaat van de vijfdejaarsherbeoordeling is vastgelegd) kan appellante niet de zekerheid of verwachting ontlenen dat zij van 9 augustus 1999 tot 9 augustus 2004 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, zulks gelet op de zinsnede “…tenzij uw uitkering binnen deze periode op grond van de daarvoor geldende voorwaarden gewijzigd moet worden.” Dit doet zich hier voor nu de uitkering met toepassing van (onder andere) artikel 36 van de WAO is herzien.
Gezien het vorenstaande dient het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond te worden verklaard.
Voorts overweegt de Raad dat het verzoek van appellante tot vergoeding van schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering – andere schade is niet gesteld – dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 november 2001;
Verklaart het beroep, voor zover het wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
23 juni 2005, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover het wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
4 oktober 2005, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de schade aan appellante als hiervoor is aangegeven:
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw