ECLI:NL:CRVB:2006:AV0681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WAO-uitkering en de rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2006, gaat het om de verlaging van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant stelde dat zijn psychische beperkingen hem belemmerden in zijn arbeidscapaciteit, maar de Raad oordeelde dat hij geen concrete medische gegevens had ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum niet toegestaan was, tenzij appellant had begrepen dat hij met een verlaging rekening moest houden. De Raad concludeerde dat de brief van de arbeidsdeskundige, waarin werd geadviseerd om de uitkering te herzien, voldoende duidelijk was en dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij met een verlaging met terugwerkende kracht rekening moest houden. De Raad oordeelde dat er geen wettelijke bepalingen waren die in de weg stonden aan de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht, maar concludeert dat in dit geval geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt door de gedaagde. De Raad besloot dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/5173 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluiten van
21 september 2001, waarbij hij de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 2 december 1997 aan appellant toegekende, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende en sedertdien naar die mate gehandhaafde uitkering per 7 maart 2000 respectievelijk 13 juni 2000 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% respectievelijk 45-55%.
Bij uitspraak van 12 september 2003, kenmerk AWB 02/587, heeft de rechtbank Amsterdam appellants beroep tegen het besluit van 21 januari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, namens appellant op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant schriftelijk is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005. Appellant is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. Caubo, voornoemd. Voor gedaagde is verschenen A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de - gelet op de gedingstukken correcte - weergave daarvan door de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep is het geding toegespitst op een tweetal punten.
Ten eerste heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet is gehonoreerd dat hij, nadat de arbeidsdes- kundige hem bij brief van 12 april 2000 had medegedeeld aan gedaagde te zullen adviseren de WAO-uitkering te herzien en nader te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% met rond 7 mei a.s. als ingangsdatum en hij bij gedaagde diverse malen tevergeefs telefonisch en schriftelijk om uitsluitsel had gevraagd, er na verloop van bijna anderhalf jaar op heeft mogen vertrouwen (in welk vertrouwen hij eind augustus 2001 tot de aanschaf van een nieuwe keuken is overgegaan) dat gedaagde heeft besloten niet het advies van de arbeidsdeskundige te volgen en dus niet over te gaan tot herziening met terugwerkende kracht, gevolgd door een besluit tot terugvordering waaraan appellant inmiddels volledig gevolg heeft gegeven.
Ten tweede heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet is gehonoreerd zijn opvatting dat de afschatting niet had mogen worden gebaseerd op een werkweek van 32 uur, immers, ten gevolge van zijn psychische beperkingen was hij per 7 maart 2000 tot niet meer dan 16 en per 1 mei 2000 tot niet meer dan 20 uur per week werken in staat.
Evenals de rechtbank deelt de Raad appellants mening niet; hij overweegt daartoe het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad is herziening van een WAO-uitkering met nadere vaststelling naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum dan waarop het besluit daartoe aan de betrokkene wordt medegedeeld niet toegestaan, tenzij de betrokkene heeft begrepen, althans redelijkerwijs heeft kunnen en dus moeten begrijpen, dat hij met de mogelijkheid van verlaging per een eerder tijdstip rekening moest houden.
De aan appellant gerichte brief van de arbeidsdeskundige van 12 april 2000 laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat is door appellant ook niet betwist. Weliswaar gaat het daarbij niet om een besluit, doch “slechts” om een advies, maar de strekking daarvan is volstrekt duidelijk en appellant heeft uit die brief zo niet begrepen dan toch redelijkerwijs kunnen en dus moeten begrijpen dat hij met de mogelijkheid van verlaging met terugwerkende kracht (èn terugvordering) rekening moest houden. Dat is door appellant evenmin betwist.
Duidelijk is dat het wenselijk is dat een besluit tot verlaging van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht zo spoedig mogelijk wordt genomen, dat daarmee niet zonder gevolgen tot in lengte van jaren kan worden gewacht en dat het niet van zorgvuldigheid getuigt om na de brief van de arbeidsdeskundige van 12 april 2000 en na de indiening door appellant in juli 2000 van inkomensgegevens nog zoveel tijd voor zo’n tamelijk simpel besluit te nemen. Echter, bij de sinds die brief verstreken termijn van ongeveer anderhalf jaar (tot 21 september 2001) staat geen wettelijke bepaling in de weg aan verlaging met terugwerkende kracht tot en met 7 maart 2000 respectievelijk 13 juni 2000 en kan evenmin worden staande gehouden dat het rechtszekerheids- of vertrouwens-beginsel daaraan in de weg staat.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich na de brief van de arbeidsdeskundige van 12 april 2000 diverse malen tot gedaagde heeft gewend in evenzovele pogingen om uitsluitsel te krijgen en dat gedaagde door niet te reageren bij hem het vertrouwen heeft doen ontstaan te hebben besloten niet tot verlaging te zullen overgaan. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen voor de door appellant gestelde pogingen, maar wat daarvan ook zij, aangezien vanwege gedaagde aan appellant niet uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (alsook bevoegdelijk) is toegezegd dat niet tot verlaging met terug- werkende kracht zal worden overgegaan, kan niet worden staande gehouden dat het bij de bij hem op dat punt ontstane verwachtingen gaat om door gedaagde bij hem gewekte, rechtens te honoreren verwachtingen. Dat geldt niet alleen voor de praktische schatting op basis van de inkomsten die appellant had uit arbeid naast de volledige WAO-uitkering (immers, niet goed voorstelbaar is dat appellant niet heeft beseft dat die inkomsten van invloed zouden zijn op de hoogte van de WAO-uitkering), maar evenzeer voor de theoretische schatting op basis van de aan appellant als geschikt voorgehouden functies. Het bij appellant ontstane vertrouwen kan dan ook niet leiden tot honorering van het door hem ingenomen standpunt.
Wat het tweede door appellant ingenomen standpunt betreft kan de Raad kort zijn. Dat standpunt is niet houdbaar, reeds omdat appellant in geen van de procedures enig medisch of ander concreet gegeven ter onderbouwing daarvan heeft ingebracht. Niet slechts op basis van appellants eigen ervaringen in de praktijk kan worden aangenomen dat zijn met name psychische beperkingen het hem per 7 maart 2000 respectievelijk 13 juni 2000 onmogelijk maakten om 32 uur per week arbeid te verrichten.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen.
In aanmerking genomen voorts dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.