ECLI:NL:CRVB:2006:AV0681
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- Rechtspraak.nl
Verlaging van WAO-uitkering en de rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2006, gaat het om de verlaging van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant stelde dat zijn psychische beperkingen hem belemmerden in zijn arbeidscapaciteit, maar de Raad oordeelde dat hij geen concrete medische gegevens had ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum niet toegestaan was, tenzij appellant had begrepen dat hij met een verlaging rekening moest houden. De Raad concludeerde dat de brief van de arbeidsdeskundige, waarin werd geadviseerd om de uitkering te herzien, voldoende duidelijk was en dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij met een verlaging met terugwerkende kracht rekening moest houden. De Raad oordeelde dat er geen wettelijke bepalingen waren die in de weg stonden aan de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht.
De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht, maar concludeert dat in dit geval geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt door de gedaagde. De Raad besloot dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.