ECLI:NL:CRVB:2006:AV0672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2943 WAJONG + 03/2944 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAJONG-uitkering en maatregel wegens niet tijdig indienen aanvraag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAJONG-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij zich beriep op haar lichamelijke en geestelijke beperkingen als gevolg van epilepsie. Appellante had op 28 januari 2002 een WAJONG-uitkering aangevraagd, maar de primaire verzekeringsarts concludeerde dat zij duurzaam benutbare mogelijkheden had. Dit werd bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts, die zich aansloot bij de bevindingen van de primaire arts. De arbeidsdeskundige stelde dat appellante functies kon vervullen die haar in staat stelden een inkomen te verwerven, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij, ondanks haar lichamelijke mogelijkheden, psychisch niet in staat was om te werken vanwege angst voor epilepsie-aanvallen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de enkele stelling van appellante, zonder medische onderbouwing, onvoldoende was om af te wijken van de eerdere conclusies van de artsen. De Raad bevestigde dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij appellante lag en dat onbekendheid met de regelgeving geen verontschuldiging opleverde.

De Raad oordeelde dat de maatregel die aan appellante was opgelegd, in verband met het niet tijdig indienen van de aanvraag, terecht was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante in beide gedingen ongegrond. De beslissing werd genomen door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de rechters de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg vonden om de eerdere besluiten te herzien.

Uitspraak

03/2943 WAJONG + 03/2944 WAJONG
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 2 juli 2002 waarbij hij heeft geweigerd aan haar per 6 januari 1998 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschikt- heidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen.
Bij besluit van eveneens 16 oktober 2002 heeft gedaagde evenzeer ongegrond verklaard het bewaar van appellante tegen zijn besluit van 10 juli 2002 waarbij hij aan haar in verband met het niet tijdig hebben ingediend van een aanvraag om toekenning van een WAJONG-uitkering heeft gewaarschuwd (de maatregel heeft opgelegd) dat, indien zij binnen twee jaar opnieuw de verplichting tot het tijdig doen van een aanvraag om toekenning van een uitkering overtreedt, hij in het algemeen een uit een korting op de uitkering bestaande maatregel moet opleggen, zulks onder verwijzing naar onder meer
artikel 28 van de WAJONG, het Maatregelenbesluit en het Besluit waarschuwing.
Bij (mondelinge) uitspraak van 16 mei 2003, kenmerk AWB 02/3946 WAJONG en AWB 02/3953 WAJONG, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellante tegen de beide besluiten van 16 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend en heeft bij brief van 14 september 2005 (met bijlagen) gereageerd op een hem door de Raad bij brief van 19 juli 2005 voorgelegde vraag.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005. Appellante is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De uitkering.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft op 28 januari 2002 een WAJONG-uitkering aangevraagd, stellende dat zij, sinds zij in of omstreeks februari 1994 last is gaan krijgen van epilepsie, in het geheel niet in staat is tot het verrichten van welke arbeid dan ook. Zij is op 28 maart 2002 onderzocht door de primaire verzekeringsarts H.I. Jansen die (mede op basis van van de appellante sedert juni 1994 behandelend neurologe L.H. Penning de Vries - Bos verkregen gegevens) is gekomen tot de conclusie dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Aan de hand van dat belastbaarheidspatroon en na overleg met de primaire verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige E.J. Andree aan appellante functies voorgehouden die zij naar zijn mening met haar beperkingen kan verrichten en waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat niet kan worden gesproken van verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens is bij het primaire besluit van 2 juli 2002 een WAJONG-uitkering geweigerd. Bij het besluit op bezwaar van 16 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dat besluit op advies van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die zich volledig heeft aangesloten bij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich vanwege haar lichamelijke en geestelijke beperkingen niet in staat acht tot het vervullen van een functie op de arbeidsmarkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, van oordeel allereerst dat de enkele, niet met medische gegevens onderbouwde stelling van appellante dat zij in het geheel geen arbeid kan verrichten, onvoldoende is om af te wijken van het door de bezwaarverzekeringsarts en de behandelend neurologe bevestigde standpunt van de (primaire) verzekeringsarts dat zich niet de situatie voordoet dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en voorts dat het door appellante in beroep niet bestreden standpunt van de arbeidsdeskundige dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt geen twijfel oproept.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, zo zij al vanwege haar lichamelijke beperkingen in staat zou zijn tot werken, daartoe om psychische redenen niet in staat is vanwege de angst voor een epilepsie-aanval en dat de psychische (angst-)factoren door gedaagde ten onrechte niet zijn meegewogen
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank.
Appellante is onderzocht door de primaire verzekeringsarts die, alvorens een standpunt in te nemen, gegevens heeft opgevraagd bij de appellante behandelend neurologe. Deze heeft bevestigd dat bij appellante sprake is van epilepsie en aangegeven dat die epilepsie met medicatie goed is ingesteld alsook dat het raadzaam is dat appellante geen beeldschermwerk verricht. Tegenover de primaire verzekeringsarts noch in de bezwaarfase heeft appellante melding gemaakt van een zodanige angst om bij het verrichten van werkzaamheden een epilepsie-aanval te krijgen dat zij in het geheel niet tot het verrichten van welke werkzaamheden dan ook in staat is te achten, zodat gedaagde daarmee bij het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden. Appellante heeft geen medische gegevens ter ondersteuning van haar standpunt overgelegd. Van een onzorgvuldig medisch onderzoek is de Raad niet kunnen blijken en ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en/of de bezwaarverzekeringsarts.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellante geen grieven naar voren gebracht. De Raad heeft zijn aanvankelijk bestaande twijfel wat de actualiteit van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies betreft voorgelegd aan gedaagde, maar die twijfel is door gedaagde weggenomen met het nadere rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer van 15 december (lees: september) 2005, dat appellante geen aanleiding tot een reactie heeft gegeven.
De maatregel.
Wat de aan haar bij het primaire besluit van 10 juli 2002 opgelegde en bij het besluit op bezwaar van 16 oktober 2002 gehandhaafde maatregel betreft heeft appellante in hoger beroep als eerste argument aangevoerd dat het niet eerder hebben ingediend van de WAJONG-aanvraag haar niet valt te verwijten, omdat zij op de mogelijkheid daarvan niet door de sociale dienst van de gemeente Rotterdam (in welke gemeente zij tot in oktober 2001 heeft gewoond en een bijstands- uitkering heeft toegekend gekregen) is gewezen en als tweede argument dat het opleggen van een maatregel niet valt te rijmen met een weigering om een WAJONG-uitkering toe te kennen.
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank die inhouden dat de verplichting om tijdig een aanvraag in te dienen een verantwoordelijkheid is die primair op de betrokkene rust, dat daaraan niet afdoet dat de gemeentelijke sociale dienst in het kader van de Algemene bijstandswet doorgaans de betrokkene daarop wijst en dat het te laat indienen aan appellante is toe te rekenen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan onbekendheid met de geldende regelgeving geen verontschuldiging opleveren.
Het tweede argument van appellante is naar het oordeel van de Raad door gedaagde afdoende in diens verweerschrift weerlegd met het standpunt dat de mogelijkheid bestaat dat appellante het niet eens is met de weigering en aan haar naar aanleiding van een bezwaar- of beroepsprocedure alsnog een uitkering moet worden toegekend, waarbij - aldus gedaagde - nog komt dat bij recidive op grond van het Maatregelenbesluit alsnog een korting op de uitkering kan worden opgelegd.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hoger beroep van appellante in beide gedingen faalt. Aangezien voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen termen aanwezig zijn, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.