ECLI:NL:CRVB:2006:AV0669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3729 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over arbeidsongeschiktheid en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 16 juni 2003 geoordeeld dat de besluiten van het Uwv om gedaagde, die sinds 22 januari 1998 arbeidsongeschikt was door psychische klachten, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onterecht waren. De rechtbank stelde dat gedaagde recht had op een hogere uitkering, namelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij het de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank vorderde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de omvang van het geding te buiten was gegaan door de uitkering van gedaagde te verhogen zonder dat dit door gedaagde was aangevoerd in beroep. De Raad stelde vast dat de termijn waarbinnen het Uwv een beslissing moest nemen en het rechtszekerheidsbeginsel niet van openbare orde zijn, wat betekent dat de rechtbank hieraan geen bevoegdheid kon ontlenen om de overschrijding van de termijn of de schending van het rechtszekerheidsbeginsel aan haar uitspraak ten grondslag te leggen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op de relevante data.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid voor de betrokkenen en de noodzaak voor de rechtbank om zich te houden aan de gronden die door partijen zijn aangevoerd. De Raad concludeert dat de rechtbank niet had moeten ingrijpen in de besluiten van het Uwv zonder dat daar een expliciete grondslag voor was.

Uitspraak

03/3729 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen zijn besluiten van 29 juni 2001 waarbij hij gedaagde per 21 januari 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en per 22 maart 2000 de uitkering heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 juni 2003, nummer AWB 02/2816 WAO, het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 29 juni 2001 voor zover daarbij aan appellant een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% is toegekend herroepen, bepaald dat gedaagde met ingang van 21 januari 1999 een uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend en bepaald dat die uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt.
Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant heeft tegen die uitspraak op de gronden vermeld in het aanvullend beroepschrift van 20 augustus 2003 hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft bij brief van 4 december 2003 een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar namens appellant is verschenen
A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 22 januari 1998 voor zijn werk van kok uitgevallen ten gevolge van psychische klachten.
In bezwaar tegen de hiervoor vermelde besluiten van appellant van 29 juni 2001 heeft gedaagde -kort samengevat- aangevoerd dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij hem bestaande beperkingen van medische aard. Ook in beroep tegen het bestreden besluit heeft gedaagde slechts gronden aangevoerd die betrekking hebben op zijn medische situatie. Aan de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten grondslag gelegd het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ, WAJONG 1999, van 10 augustus 2000, Stcrt. 2000, 158, waaruit voortvloeit dat in het geval bij het verstrijken van de wachttijd van 52 weken nog geen duidelijkheid bestaat over de mate van arbeidsongeschiktheid en om die reden een voorschot wordt verstrekt, aan de betrokkene duidelijk dient te worden gemaakt dat de betalingen het karakter dragen van een voorschot dat zal worden verrekend of teruggevorderd indien de uiteindelijke beslissing omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid daartoe aanleiding geeft.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de betalingen gedaan door appellant aan gedaagde het karakter van uitkering, daar appellant niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat sprake was van een voorschot. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat appellant alsnog met ingang van de dag na einde wachttijd een besluit neemt waarbij gedaagde een uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80-100%.
Het rechtszekerheidsbeginsel staat er naar het oordeel van de rechtbank eveneens aan in de weg dat appellant met ingang van die datum tot intrekking of herziening van de aan gedaagde betaalbaar gestelde uitkering overgaat.
Appellant heeft in hoger beroep de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank gevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
Door gedaagde is bij de rechtbank beroep ingesteld op gronden die zien op de medische situatie waarin hij op de data in geding verkeerde. Gedaagde heeft geen gronden ingediend die zien op overschrijding van de termijn waarbinnen appellant dient te beslissen omtrent de rechten van gedaagde op een WAO-uitkering. Evenmin is door gedaagde een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel. Ook ter zitting van de rechtbank zijn blijkens het proces-verbaal die punten niet aan de orde gesteld.
Deze gronden kunnen niet in een zodanig verband worden gebracht met hetgeen wel in beroep is aangevoerd – ook niet indien daarbij hetgeen in bezwaar aan de orde is geweest wordt betrokken – dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om zich hierover te buigen.
Nu de termijn waarbinnen een beslissing dient te worden genomen en het rechtszekerheidsbeginsel niet van openbare orde zijn, kan de rechtbank ook daaraan geen bevoegdheid ontlenen de overschrijding van de termijn dan wel de schending van het rechtszekerheidsbeginsel aan haar uitspraak ten grondslag te leggen.
Nu de rechtbank dit heeft miskend en bijgevolg de omvang van het geding in beroep te buiten is gedaan, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het geschil wordt teruggewezen naar de rechtbank ter beantwoording van de vraag of appellant per 21 januari 1999 en per 22 maart 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde juist heeft vastgesteld.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van gedaagde is de Raad niet kunnen blijken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank ’s-Gravenhage;
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.