het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 mei 2004, nr. AWB 03/1523 AW GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.C.E. Ehlen, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. Gedaagde is in persoon verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sinds 1 augustus 2000 als verkeerstechnisch medewerker werkzaam bij de voormalige gemeente Sittard. In het kader van de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2001 is hij benoemd tot [functie] bij de afdeling [afdeling], van de sector Stadsontwikkeling van de nieuwe gemeente Sittard-Geleen.
1.2. Gedaagde viel in zijn nieuwe functie herhaaldelijk uit als gevolg van werkgerelateerde psychische klachten. Deze werden door gedaagde in gesprekken met zijn leidinggevende mede toegeschreven aan het nog ontbreken van de noodzakelijke inhoudelijke kennis, de niet optimale werksfeer en de dynamische werkomgeving. Zijn leidinggevende gaf aan te betwijfelen of gedaagde over de capaciteiten beschikte om de functie naar behoren te vervullen. Naar aanleiding daarvan is een loopbaanonderzoek verricht. De bespreking van het desbetreffende onderzoeksrapport heeft geleid tot de afspraak, neergelegd in een brief van 7 mei 2002 van gedaagdes leidinggevende, dat gedaagde een drietal trajecten zou doorlopen, gericht op verbetering van de werksfeer, op inhoudelijke vooruitgang door verbeterde begeleiding en op persoonlijke ontwikkeling met behulp van een externe coach.
1.3. Op 19 augustus 2002 meldde gedaagde zich opnieuw ziek. In gesprekken met zijn leidinggevende, samengevat in een brief van laatstgenoemde van 29 augustus 2002, gaf gedaagde aan geen vertrouwen meer te hebben in het traject gericht op persoonlijke ontwikkeling. Tevens gaf hij aan niet meer in zijn huidige functie te willen terugkeren en verzocht hij om de mogelijkheden van herplaatsing binnen de organisatie te onderzoeken. Aan het slot van de brief werd aan gedaagde een herplaatsingstraject voorgesteld, waarbij van 1 oktober 2002 tot 1 januari 2003 zou worden gezocht naar mogelijkheden tot herplaatsing binnen de organisatie. Bij niet slagen van interne herplaatsing zou per 1 januari 2003 een outplacement-traject starten. Als ook in dat kader geen andere functie zou zijn gevonden, zou uiteindelijk beëindiging van het dienstverband volgen per 1 juli 2003.
1.4. Gedaagde heeft geweigerd bovengenoemde brief voor akkoord te tekenen. Hij gaf aan kanttekeningen te plaatsen bij het voorstel en zich niet in staat te voelen om te werken, laat staan een juridisch traject van herplaatsing te kunnen ondergaan. Hij wilde, mede op medisch advies, eerst volledig hersteld zijn. Vanaf 19 augustus 2002 is gedaagde, behoudens enkele korte perioden waarin hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt werd geacht, steeds arbeidsongeschikt geweest wegens psychische klachten. De desbetreffende ziekmeldingen zijn door de werkgever aanvaard.
1.5. Appellant heeft in het uitblijven van een instemmende reactie op het voorstel van 29 augustus 2002 en in het herhaaldelijk afzeggen van overlegafspraken door gedaagde aanleiding gezien bij brief van 17 februari 2003 een voornemen tot ontslag kenbaar te maken. Bij besluit van 10 juni 2003 is aan gedaagde met ingang van 15 juni 2003 eervol ontslag verleend op basis van artikel 10.2, in verbinding met artikel 15.1 en 15.2, van het Sociaal statuut gemeentelijke herindeling van de gemeenten Sittard, Geleen en Born (hierna: Sociaal statuut). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 september 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd met de geldende mandaatregeling namens appellant is genomen door de wethouder personeel en organisatie, terwijl het primaire besluit is genomen door appellant zelf. Dit betrof volgens de rechtbank een niet te helen bevoegdheidsgebrek, zodat dit besluit reeds om die reden vernietigd moest worden. Vervolgens heeft de rechtbank in een aantal overwegingen aangegeven aan welke aspecten van de zaak appellant bij het nieuw te nemen besluit aandacht zou moeten schenken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep berust in de vernietiging van het bestreden besluit op grond van het geconstateerde bevoegdheidsgebrek, maar bestrijdt genoemde overwegingen van de rechtbank.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de door appellant bestreden overwegingen een dermate stellig oordeel over materiële geschilpunten heeft gegeven dat daaraan een bindend karakter niet kan worden ontzegd. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
4.3. De Raad onderschrijft in hoofdzaak het oordeel dat de rechtbank in de aangevallen overwegingen heeft gegeven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bepalingen van het Sociaal statuut, waarvan de geldigheidsduur per 31 december 2002 is verstreken, geen grondslag kunnen bieden voor het gewraakte ontslag van gedaagde per 15 juni 2003. Doel en strekking van het Sociaal statuut brengen weliswaar mee dat bepalingen met een voor de werknemers begunstigend karakter ook na expiratie van het statuut nog een zekere nawerking kunnen hebben. Zulks geldt echter niet voor een bepaling als artikel 10.2, waarin is bepaald dat in het geval na herhaald en zorgvuldig overleg een ambtenaar niet reëel meewerkt aan c.q. weigerachtig is ten aanzien van aanvaarding van een passende functie, een ontslagprocedure kan worden ingezet. Dat het traject dat uiteindelijk heeft geleid tot het ontslag nog tijdens de looptijd van het Sociaal statuut is ingezet, zoals namens appellant is betoogd, is daarbij naar het oordeel van de Raad niet relevant. De Raad merkt hierbij nog op dat, zoals ter zitting namens appellant is bevestigd, ook de in het Sociaal statuut neergelegde procedurele waarborgen, zoals de verplichte inschakeling van een onafhankelijke geschillencommissie bij bezwaar tegen een voorgenomen ontslag, ten tijde van het onderhavige ontslagvoornemen niet meer werden gehanteerd. Het in geding zijnde besluit berust derhalve op een foutieve grondslag, nu slechts de ontslagbepalingen uit de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten van toepassing waren. Anders dan appellant ziet de Raad in artikel 59, tweede en derde lid, van de Wet algemene regels herindeling geen enkele grond om aan te nemen dat bedoelde ontslagbepaling uit het Sociaal statuut zijn gelding heeft behouden.
4.4. Zoals van de zijde van appellant ter zitting is erkend bestond ten tijde in geding onvoldoende grond om gedaagde wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan door ziekte of gebrek te ontslaan. Zodanige grond kon, zeker gelet op de ook bij appellant bekende psychische toestand waarin gedaagde zich bevond, niet gelegen zijn in de enkele mededeling van gedaagde dat hij zich niet in staat achtte zijn functie te hervatten en herplaatsing wenste.
4.5. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde in de periode na 7 mei 2002 vanwege zijn frequente en langdurige ziekteperiodes nauwelijks de gelegenheid heeft gehad zich nog te kunnen verbeteren, zodat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat er redelijkerwijs geen vooruitzicht meer was op verbetering binnen een aanvaardbare termijn.
4.6. De Raad volgt de rechtbank eveneens in haar constatering dat door appellant onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden voor een nieuw functieaanbod. Mede gelet op het langdurig ziekteverzuim en de herhaalde signalen dat gedaagde leed aan werkgerelateerde psychische klachten, had het ook naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen zich door adequaat medisch-psychisch onderzoek te vergewissen of en zo ja, in hoeverre, gedaagdes verzuim en functioneringsproblemen een psychische oorzaak hadden en voorts aan de hand daarvan de herplaatsingsmogelijkheden bij de gemeente Sittard-Geleen te onderzoeken. De summiere in het kader van de Wet verbetering poortwachter door de bedrijfsarts opgestelde probleemanalyse van 12 november 2002, waarop appellant zich heeft beroepen, kan in dit verband niet als adequaat worden aangemerkt.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 34,50 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 34,50 aan reiskosten, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen;
Bepaalt dat van de gemeente Sittard-Geleen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.