ECLI:NL:CRVB:2006:AV0171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-5984 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en onderzoeksplicht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De gedaagde, die als taxi/buschauffeur werkte, heeft zijn werk moeten staken vanwege nekklachten en lijdt aan een focale vorm van dystonie. De Uwv heeft de WAO-uitkering van gedaagde ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen onder de 15% zou zijn gedaald. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herziening van de uitkering naar 25-35% arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de Uwv vernietigd, omdat de rechtbank van mening was dat de Uwv tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De rechtbank baseerde haar oordeel op de rapportage van de neuroloog J.C. den Heijer, die twijfels had over de door de verzekeringsarts vastgestelde arbeidsbeperkingen. De rechtbank oordeelde dat de Uwv onvoldoende had onderzocht of gedaagde, ondanks zijn aandoening, in staat was om de functies te vervullen die aan hem waren voorgehouden.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de Uwv inderdaad tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht, omdat er geen (kenbaar) overleg heeft plaatsgevonden tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de belastbaarheid van gedaagde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verplicht de Uwv om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens wordt de Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

03/5984 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in de Raad van bestuur van het Uitvoerings- instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 28 oktober 2003 onder nummer
02/540 WAO tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd. Gedaagde heeft bij brief van 30 november 2005 zijn verweer nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2005, waar namens appellant is verschenen
drs. G.H. Tellinga, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Tussen partijen bestaat geen geschil over, en ook de Raad gaat uit van, de volgende feiten.
Gedaagde was eertijds werkzaam als taxi/buschauffeur. Hij heeft dat werk met ingang van 19 november 1997 wegens nekklachten moeten staken. Gedaagde lijdt aan een focale vorm van dystonie. Dit houdt in dat sprake is van onwillekeurige aanspanning van nek-, hals- en (linker) schouderspieren met als gevolg een dwangstand van zijn hoofd en hoogstand van zijn linkerschouder.
Appellant heeft de eerder aan gedaagde toegekende, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bij besluit van 31 augustus 2001 ingaande 7 oktober 2001 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% zou zijn afgenomen. Het daartegen ingestelde bezwaar heeft geleid tot het besluit van 9 april 2002, waarbij met herroeping van het besluit van 31 augustus 2001 de WAO-uitkering van gedaagde per 7 oktober 2001 is verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant acht gedaagde in staat op en na 7 oktober 2001 gangbare loonvor-mende arbeid te verrichten. Voorbeelden van dergelijke functies zijn geselecteerd met de hulp van het zogeheten Functie Informatiesysteem (FIS).
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 9 april 2002 vernietigd, onder veroordeling van appellant tot de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Haar uitspraak heeft de rechtbank mede gebaseerd op de rapportage van haar deskundige de neuroloog J.C. den Heijer. Op daartoe strekkende vragen van de rechtbank heeft deze deskundige geantwoord, samengevat, zich niet volledig te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde, voor gedaagde ten tijde van belang geldende arbeidsbeperkingen. De deskundige Den Heijer heeft in het bijzonder aangegeven dat het hand- en vingergebruik (anders dan door de verzekeringsarts is aangenomen) licht beperkt is, omdat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat gedaagde één van zijn handen moet gebruiken om zijn hoofd in de gewenste stand te brengen. Verder heeft de deskundige Den Heijer aangegeven dat de aandoening van gedaagde aanleiding kan geven tot nekpijn en dat om die reden rekening moet worden gehouden met een verminderde belastbaarheid bij duwen en trekken. De deskundige is van oordeel dat gedaagdes aandoening beperkingen stelt aan gecoördineerde, tweehandig uitgevoerde werkzaamheden, waarbij visuele controle is vereist. Daarom acht hij aannemelijk dat gedaagde in dergelijke functies niet kan werken onder aanmerkelijke tijdsdruk dan wel dwingend werktempo. De deskundige is van mening dat in drie van de aan gedaagde als passend voorgehouden functies daardoor de belastbaarheid op onderdelen wordt overschreden.
Voor het overige is hij van mening dat binnen de beperkingen van het FIS naar de Raad begrijpt een adequate beschrijving van de arbeidsbeperkingen is gegeven.
In het dossier bevindt zich tevens een op 3 september 2002 gedateerde brief van de behandelend neuroloog van gedaagde, waaruit onder meer naar voren komt dat gedaagde op zich zelf door zijn aandoening geen problemen ondervindt met zitten, maar dat deze zitten in een bepaalde houding met het hoofd in middenstand verhindert. Gedaagde kan weliswaar (gedurende de gehele dag) lopen, maar de aandoening heeft daarop wel, net als op andere beoordelingsaspecten in het FIS-formulier, een negatieve invloed. Hoewel de visus van gedaagde op zich onaangetast is, veroorzaken de intermitterende afwijkende stand van zijn hoofd en de onmogelijkheid om snel een correctieve draai naar rechts te maken, wel een beperking van het gezichtsveld, in die zin dat het blikveld rechts beperkt is.
De aangevallen uitspraak houdt in dat de voor gedaagde ten tijde van belang uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen na zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts juist zijn vastgesteld in het FIS-formulier.
Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, daartoe overwegende - zakelijk - dat appellant is te kort geschoten in zijn onderzoeksplicht en het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. De rechtbank is namelijk van oordeel dat gedaagde had dienen te onderzoeken of gedaagde, ondanks zijn bijzondere aandoening, in staat is, in die gevallen waarin hij zijn hand(en) moet gebruiken om de dwangstand van het hoofd te corrigeren en tegelijk zijn hand(en) nodig heeft om die handelingen te verrichten die de functie vereist, een combinatie van handelingen te verrichten. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende (arbeidskundig) onderzocht of de aandoening van gedaagde aanleiding zal vormen tot productieverlies in de geduide functies. Dat gedaagde geen functionele beperking ondervindt ten aanzien van hand- en vingergebruik betekent niet dat hij werkzaamheden kan verrichten waarbij het gebruik van handen en vingers is vereist. Hetzelfde geldt voor andere aspecten van de belastbaarheid in het FIS-formulier.
De Raad overweegt het volgende.
Het hoger beroep richt zich tegen het tweede, tot de gegrondverklaring van het beroep leidende deel van de door de rechtbank gevolgde redenering. In zijn verweer heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen in het FIS-formulier juist zijn vastgesteld. Zoals hierna zal blijken zijn beide onderdelen, gelet op het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip, zo zeer met elkaar verweven, dat een gescheiden beoordeling van beide niet mogelijk is.
Arbeidsongeschikt is, voor zover van belang, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek (deels) buiten staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen vergelijkbare gezonde personen verdienen.
Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft appellant gebruik gemaakt van het FIS, waarbij - onder meer - de uit een ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen door de verzekeringsarts zijn weergegeven in een formulier waarin de belastbaarheid in 28 uiteenlopende items wordt uitgedrukt. Het FIS is een hulpmiddel voor de verzekerings- geneeskundige en de arbeidsdeskundige om de belastbaarheid te objectiveren. De belastbaarheid wordt hierin aangegeven als een combinatie van een wisselende belastingfrequentie in relatie tot een wisselende intensiteit van de belasting. Het resultaat van de op deze wijze weergegeven belastbaarheid per aspect is niet een gefixeerd meetpunt, doch een meetpunt met een zekere bandbreedte. De beperkingen zullen, afhankelijk van de aard van de ziekte, niet altijd in een belastbaarheidspatroon kunnen worden uitgedrukt. In zo'n geval moeten de beperkingen door de verzekeringsgenees- kundige zo goed mogelijk verbaal worden omschreven.
Het gebruik van het FIS vereist een goede samenwerking tussen de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, omdat het systeem is ontwikkeld met als uitgangspunt het toenmalige teamsgewijs functioneren bij de Gemeenschappelijke Medische Dienst, die een intensieve samenwerking tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige veronderstelde. Met de hulp van de computer wordt op de 28 in het FIS opgenomen belastbaarheidsaspecten een voorselectie gemaakt van de poten- tiële arbeidsmogelijkheden. De automatische voorselectie van het FIS kent zijn beperkingen. Daarom zal de arbeidsdes- kundige de functiebeschrijvingen die uit deze selectie resulteren, veelal in samenspraak met de verzekeringsarts, moeten onderwerpen aan de zogenaamde professionele eindselectie. In de professionele eindselectie worden de functie- beschrijvingen die uit de voorselectie worden gepresenteerd beoordeeld op hun geschiktheid voor de verzekerde, onder meer, wat betreft zijn functionele mogelijkheden, waarbij wordt gelet op alle kenmerken die door het FIS niet of niet volledig worden gedekt. Dit betreft bijvoorbeeld: combinaties van verschillende soorten belastingen (bijvoorbeeld dragen en trappenlopen) en combinaties van belastbaarheid en belasting die niet door de beoordelingspunten (en dus niet in de geautomatiseerde voorselectie) worden geraakt. Daarnaast worden in de professionele eindselectie alle functie- beschrijvingen, die onder voorbehoud worden gepresenteerd, nauwgezet beoordeeld. De definitieve arbeidsmogelijkheden zijn functiebeschrijvingen waarvan de eisen naar het oordeel van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts in overeenstemming zijn met de mogelijkheden van de verzekerde. Op grond van de uiteindelijk voor de betrokkene geschikt geachte arbeidsmogelijkheden stelt de arbeidsdeskundige de resterende verdiencapaciteit vast.
Tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts vindt zonodig mondeling overleg plaats of de functiebeschrijvingen in overeenstemming zijn met de functionele mogelijkheden van de verzekerde. Hiervan wordt schriftelijk verslag gedaan.
Het in dit hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank ziet, naar de Raad begrijpt, op door de rechtbank gesignaleerde tekortkomingen in de professionele eindselectie en het overleg tussen de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid voorop gesteld dat uit de rapportage van de deskundige Den Heijer niet volgt dat de individuele 28 belastbaarheidsaspecten in het FIS onjuist door de verzekeringsarts zijn gewaardeerd. Voorts is op zich juist dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen markeringen kennen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van gedaagde op de desbetreffende aspecten.
Anders dan appellant evenwel heeft betoogd volgt daaruit niet zonder meer dat daarmee de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van gedaagde niet overstijgt. Daarvoor moet immers in het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zijn bepaald dat ook belastbaarheidsaspecten die niet (geheel) zijn te vatten in de 28 in het FIS gehanteerde gezichtspunten, evenmin worden overschreden. Dat klemt in het bijzonder wanneer de verzekerde, zoals gedaagde, lijdt aan een niet alledaagse aandoening, die de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 19 juni 2000 aanleiding geeft voor de verzuchting dat het FIS “niet is ingericht voor” gedaagde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van de deskundige voldoende aanknopingspunten geeft voor het oordeel dat appellant is te kort geschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht, nu tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts geen (kenbaar) overleg heeft plaats gevonden over de vraag of de belasting in de geselecteerde functies blijft binnen de door de deskundige genoemde, niet (rechtstreeks) op één van de 28 in het FIS gehanteerde aspecten terug te voeren, door de aandoening van gedaagde veroorzaakte grenzen aan zijn belastbaarheid. Het bestreden besluit is daardoor tevens onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd zodat de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geschonden.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van gedaagde wegens de aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.
Tevens zal van appellant een griffierecht worden geheven van € 414,--.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld;
Bepaalt dat appellant aan gedaagde vergoedt de kosten van het hoger beroep van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.