E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.A.F. Beulen, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 december 2004, reg.nr. 04/609 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 3 september 2003 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aan te vragen.
Omdat bij de indiening van de aanvraag niet alle naar het oordeel van gedaagde benodigde gegevens waren overgelegd, heeft gedaagde bij brief van 25 september 2003 appellant verzocht om op 3 oktober 2003 bij gedaagde te verschijnen en alsdan de nog ontbrekende gegevens over te leggen. Nadat ook op 3 oktober 2003 niet alle gegevens waren overgelegd, is bij brief van gelijke datum aan appellant nogmaals een hersteltermijn geboden, thans tot 17 oktober 2003. Daarbij is tevens aan appellant medegedeeld dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen indien de gevraagde nadere gegevens niet op deze datum zijn overgelegd.
Appellant heeft gedaagde op 17 oktober 2003 telefonisch medegedeeld zich ernstig ziek te voelen waardoor hij niet in staat is geweest alle gevraagde gegevens tijdig te overleggen.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft gedaagde appellant onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om voor 17 oktober 2003 de gevraagde gegevens in te leveren.
In het kader van de behandeling van het door appellant tegen het besluit van 4 november 2003 ingediende bezwaarschrift heeft de GGD Oostelijk Zuid-Limburg op 8 maart 2004 advies uitgebracht aan gedaagde. Gedaagde heeft in dit advies geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat appellant wegens psychische klachten en/of lichamelijke klachten gedurende de periode september en oktober 2003 niet in staat is geweest aan zijn inlichtingenverplichting jegens gedaagde te voldoen, dan wel een gemachtigde aan te wijzen om zijn belangen te behartigen.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
4 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde, gelet op artikel 66, eerste lid, van de Abw, in zijn brief van 3 oktober 2003 op goede gronden de daarin gevraagde gegevens heeft verzocht, te weten onder meer, echtscheidingsgegevens; bewijs uitschrijving Kamer van Koophandel; giro en/of bankafschriften en bewijs van opheffing zakenrekening bij de ING. Deze zijn immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in de inkomens- en vermogenspositie van appellant, en daarmee ook voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Raad merkt hierbij nog op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant volgens eigen opgave tot augustus 2003 als zelfstandige heeft gewerkt.
Voorts stelt de Raad vast dat de hiervoor vermelde gegevens niet zijn verstrekt binnen de bij de brief van 3 oktober 2003 gegeven hersteltermijn tot 17 oktober 2003. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat appellant gedurende de hem geboden hersteltermijn niet in staat is geweest over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen, dan wel zijn belangen te laten behartigen door een derde. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het hiervoor genoemde advies van de GGD onvoldoende aanleiding geeft hierover anders te oordelen. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellant op 3 oktober 2003 in staat was bij gedaagde te verschijnen en gedurende de daaropvolgende hersteltermijn van twee weken geen melding van zijn ziekte bij gedaagde heeft gemaakt dan wel in verband met zijn ziekte een nader uitstel heeft verzocht.
Gedaagde was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.