ECLI:NL:CRVB:2006:AU9949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4836 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in het kader van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant heeft zijn werkzaamheden moeten staken op 6 december 1993 en is sindsdien arbeidsongeschikt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Dit besluit was een uitvloeisel van eerdere besluiten die appellant schadevergoeding voor zijn arbeidsongeschiktheid hadden geweigerd.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gedaagde niet gehouden is om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen. De Raad stelt vast dat de schade die appellant heeft geleden, niet kan worden toegerekend aan het vernietigde besluit van 30 maart 1994, dat betrekking had op de weigering van ziekengeld. De Raad benadrukt dat de schade die appellant heeft geleden, voortvloeit uit zijn arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan, en niet uit het besluit van de gedaagde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak van de Raad is van belang voor de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken in het kader van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen. De Raad benadrukt dat bij de beoordeling van dergelijke verzoeken aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Dit betekent dat alleen schade die in direct verband staat met de onrechtmatige daad van de aangesprokene voor vergoeding in aanmerking komt. In dit geval is de Raad van oordeel dat de gestelde schade niet kan worden toegerekend aan het besluit van de gedaagde, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/4836 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen besluiten van
18 december 1998 en 28 mei 1999 strekkende tot afwijzing van het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 augustus 2003, registratienummer ZW 02/2655 STU, het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 11 december 2003, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 november 2003, waar partijen - na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is als stuwer/dekgast werkzaam geest bij de [naam werkgever]. Hij heeft zijn werkzaamheden op
6 december 1993 moeten staken in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 30 maart 1994 heeft de bedrijfsvereniging voor de Haven en Aanverwante Bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij - de rechtsvoorgangster van gedaagde - appellant met ingang van 21 maart 1994 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Tegen dit besluit is appellant in rechte opgekomen, hetgeen heeft geleid tot ’s Raads uitspraak van 26 november 1997, waarbij het besluit van 30 maart 1994 is vernietigd.
Evenvermelde uitspraak heeft ertoe geleid dat appellants werkgever als eigenrisicodrager voor de Ziektewet appellant ziekengeld met suppletie heeft nabetaald over de periode 21 maart 1994 tot en met 4 december 1994. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 25 februari 1998 appellant ingaande 5 december 1994 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 23 april 1998 heeft gedaagde appellant rente vergoed over de nabetaling van ziekengeld over de periode
21 maart 1994 tot 5 december 1994. Bij besluit van 11 september 1998 heeft gedaagde appellant rente vergoed over de nabetaling van zijn WAO-uitkering over de periode 5 december 1994 tot 1 maart 1998. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaarschriften ingediend, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij ook aanspraak heeft op vergoeding van door hem geleden materiële en immateriële schade. Bij besluit van 16 december 1998 heeft gedaagde zijn besluit van
23 april 1998 herzien voor wat betreft de hoogte van het bedrag aan wettelijke rente en voor het overige de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 mei 1999 heeft gedaagde zijn besluit van 11 september 1998 gehandhaafd.
Tegen de besluiten van 16 december 1998 en 28 mei 1999 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 29 juni 2001 (onder meer) zich onbevoegd verklaard voorzover deze besluiten de afwijzing van appellants verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade betreffen en de beroepschriften van appellant aan gedaagde gezonden teneinde in zoverre te worden behandeld als bezwaarschriften. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Het in rubriek I vermelde besluit van 2 augustus 2002 (het bestreden besluit) is een uitvloeisel van deze uitspraak. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld niet gehouden te zijn de gevraagde schadevergoeding toe te kennen.
Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende brief van appellant van 1 oktober 2001 heeft appellant vier schadeposten opgevoerd, te weten een post “toekomstperspectief”, een post “materiële schade”, een post “tegoed op bovenwettelijke rente”en een post “immateriële schade”. Met de post “toekomstperspectief” heeft appellant het oog op inkomensachteruitgang en vermindering van pensioenaanspraken in verband met het verlies van zijn werk, welk verlies hij toeschrijft aan de besluiten van gedaagde van 30 maart 1994 en 25 februari 1998. Met de post “materiële schade” heeft appellant in hoofdzaak het oog op de kosten die hij heeft gemaakt in verband met een verhuizing van [plaatsnaam] naar [woonplaats] in 1997.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
"Over de nabetalingen van de ziektewet- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft verweerder wettelijke rente vergoed, berekend tot 1 maart 1998. Bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de rechtbank te Dordrecht ….. is definitief beslist over de aanspraken van eiser terzake van de vergoeding van wettelijke rente. Eisers thans in beroep herhaalde verzoek om toekenning van een hogere vergoeding aan wettelijke rente, vanwege een foute berekening van de nabetalingen van zijn WAO- en ZW-uitkeringen, kan in dit geding derhalve niet meer onderwerp van bespreking zijn. In zoverre wordt het beroep ongegrond verklaard.
Met de vernietiging door de Centrale Raad van Beroep van het besluit van 30 maart 1994, waarbij verdere uitkering van ziekengeld aan eiser werd geweigerd, staat vast dat verweerder jegens eiser een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd. Verweerder merkt terecht op dat er geen sprake is van een door de bestuursrechter vernietigd besluit inzake de toekenning van de WAO-uitkering. Weliswaar kan de onrechtmatigheid ook op andere wijze blijken, doch het voert naar het oordeel van de rechtbank in dit geval te ver om het onrechtmatige karakter van het besluit af te leiden uit de aan het WAO-besluit toegekende terugwerkende kracht en de daarin besloten liggende erkenning dat toekenning van een WAO-uitkering ten onrechte is uitgebleven. De situatie dat onrechtmatig niet-tijdig een besluit is genomen doet zich niet voor, nu uit de gedingstukken niet blijkt dat eiser ooit een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering heeft gedaan.
Verweerder is mitsdien niet gehouden de door het WAO-besluit veroorzaakte schade te voldoen.
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de door eiser gestelde schade kan worden toegerekend aan verweerders vernietigde beslissing van 30 maart 1994.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.
In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de inkomstenderving die volgens eiser heeft geleid tot de huisuitzetting in juni 1997 en de daarmee gepaard gaande vermogensschade vooral voortvloeit uit de omstandigheid dat eisers werkgever vanaf 21 maart 1994 geen loon heeft doorbetaald, hoewel de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot oktober 1998. Voorts is voor bet ontstaan van de gestelde schade bepalend dat eiser pas in 1998 een loonvordering tegen zijn werkgever heeft ingesteld. In de omstandigheid dat aan de niet doorbetaling van loon een verschil van mening ten grondslag lag tussen eiser en zijn werkgever over eisers geschiktheid tot werken, acht de rechtbank onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van het door de werkgever ingenomen standpunt dienen te worden toegerekend aan verweerders besluit van 30 maart 1994.
Immers, het vernietigde besluit ziet naar zijn aard en strekking slechts op eisers aanspraak op uitkering krachtens de ZW. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep komt aan dat besluit geen relevante betekenis toe voor de financiële gevolgen van door eiser en zijn werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen.
Daar komt bij dat de inkomstenderving die het gevolg is van de weigering ZW-uitkering zich slechts uitstrekt over de periode van 21 maart 1994 tot en met 4 december 1994. Dat de huisuitzetting en de daarmee gepaard gaande vermogensschade het gevolg is van deze beperkte periode van (gedeeltelijk door de bijstand gecompenseerde) inkomstenderving acht de rechtbank ook overigens onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Omtrent de geclaimde pensioenschade en het toekomstig loonverlies als gevolge van het verlies van eisers baan bij zijn werkgever [naam werkgever] overweegt de rechtbank dat die schade een uitvloeisel is van het feit dat eiser arbeidsongeschikt is geworden en van de nadere invulling die eiser en zijn werkgever aan die situatie hebben gegeven. De rechtbank ziet onvoldoende reden voor het aannemen van causaal verband tussen toekomstige inkomensachteruitgang en de vernietigde ZW-weigering, die, zoals gezegd, een in tijd beperkte werking heeft.
De rechtbank ziet tenslotte evenmin aanleiding voor gegrondverklaring van het bezwaar dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd immateriële schade te vergoeden die eiser zegt als gevolg van het bestreden besluit te hebben geleden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat eiser door de beëindiging van de ZW-uitkering in zijn persoon is aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Niet genoegzaam is gesteld of gebleken dat eiser psychisch letsel heeft opgelopen als toerekenbaar gevolg van het onrechtmatig genomen besluit."
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad allereerst dat, voorzover het hoger beroep van appellant daarop ook betrekking heeft, hij zich verenigt met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de door appellant gevorderde rentevergoeding. Voorts verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de gevorderde schade verband houdende met het besluit van 25 februari 1998 tot toekenning van een uitkering krachtens de WAO aan appellant. Dit besluit kan niet voor onrechtmatig worden gehouden. De Raad tekent hierbij overigens aan dat blijkens de door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde stukken bij besluit van 15 november 1995 geweigerd is hem ingaande 5 december 1995 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet te verstrekken op de grond, dat hij niet 52 weken arbeidsongeschikt werd geacht. Van dit besluit is appellant kennelijk niet in beroep gekomen.
De Raad verenigt zich evenwel niet met de (primaire) opvatting van gedaagde, vervat in het bestreden besluit en zijn verweerschrift, dat de schade veroorzaakt door het door de Raad vernietigde besluit van 30 maart 1994 voor rekening en risico komt van appellants voormalige werkgever, nu deze werkgever eigenrisicodrager was. Het was gedaagdes besluit dat is vernietigd. Hiermee is gegeven dat gedaagde jegens appellant onrechtmatig heeft gehandeld en gedaagde de eventueel uit zijn onrechtmatig handelen voortvloeiende schade dient te vergoeden.
Met betrekking tot de door appellant gestelde schade verband houdende met het onrechtmatig genomen besluit van
30 maart 1994, kan de Raad zich in grote lijnen vinden in de overwegingen van de rechtbank. Ook de Raad vermag niet in te zien waarom de gestelde gedwongen verhuizing in 1997 een gevolg is geweest van het onthouden van ziekengeld aan appellant in 1994. Hierbij merkt de Raad op dat appellant geen inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, waaronder begrepen zijn huurlasten, in de jaren voorafgaande aan zijn verhuizing naar [woonplaats]. Dit had wel op zijn weg gelegen. Het gestelde loonverlies en de geclaimde pensioenschade zijn, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen gevolg van het besluit van 30 maart 1994, maar van de ingetreden arbeidsongeschiktheid en van nadere invulling die appellant en zijn werkgever aan die situatie hebben gegeven. De omstandigheid dat de voormalige werkgever grond heeft gezien om de arbeidsrelatie te beëindigen, is dan ook niet toe te rekenen aan het besluit van 30 maart 1994. Met betrekking tot de gestelde immateriële schade, volstaat de Raad met te verwijzen naar de hierboven aangehaalde overwegingen van de rechtbank, welke overwegingen hij onderschrijft.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.