ECLI:NL:CRVB:2006:AU9855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6489 + 03/6490 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitkering op basis van WAO en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 14 en 22 oktober 2002 ongegrond heeft verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. el Ahmadi, stelt dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het UWV onjuist is ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 december 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en haar gemachtigde haar bijstond. Gedaagde, het UWV, was niet vertegenwoordigd.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van de rechtbank beoordeeld en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante niet onjuist is ingeschat. De bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse heeft in zijn rapport van 11 oktober 2005 aanvullende toelichtingen gegeven over de geselecteerde functies en de belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelt dat de onderbouwing van het besluit van 14 oktober 2002 voldoende is en dat de rechtbank geen gronden heeft gevonden om het besluit niet in stand te laten.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 14 oktober 2002 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Wat betreft het besluit van 22 oktober 2002, dat betrekking heeft op de terugvordering van een onverschuldigd betaald voorschot, heeft de Raad zich kunnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,-, en heeft bepaald dat het UWV het griffierecht van € 116,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

03/6489 + 03/6490 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2003, nummers 02/1643 WAO en 02/1640 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. el Ahmadi en waar namens gedaagde, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van
26 april 2002, waarbij appellante met ingang van 12 november 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend aangezien zij na afloop van de zogeheten wachttijd van 52 weken voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van
4 oktober 2002 waarbij een aan appellante verstrekt voorschot ingevolge de WAO van € 250,- als onverschuldigd betaald wordt teruggevorderd.
De beroepen, die zijn ingesteld tegen de besluiten van 14 en 22 oktober 2002 zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Wat betreft het besluit van 14 oktober 2002 heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het medisch onderzoek door gedaagdes verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat de in het kader van dat onderzoek vastgestelde belastbaarheid van appellante niet onjuist is ingeschat. Ook overigens heeft de rechtbank met betrekking tot de medische en arbeidskundige aspecten van het besluit van 14 oktober 2002 geen gronden gevonden om dat besluit niet in stand te laten.
Wat betreft het besluit van 22 oktober 2002 heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar maken tegen het besluit van
26 april 2002 de werking van dat besluit niet heeft geschorst, zodat met het besluit van 26 april 2002 vast stond dat het voorschot onverschuldigd was betaald. Gedaagde was ingevolge de WAO verplicht tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde en van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Ook het besluit van
22 oktober 2002 is daarom in stand gelaten.
Het hoger beroep van appellante omvat blijkens het beroepschrift en de ter zitting van de Raad desgevraagd gegeven toelichting de gehele aangevallen uitspraak. Namens appellante is gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 22 oktober 2002 zijn geen afzonderlijke gronden ingediend.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat betreft het besluit van 14 oktober 2002 komt de Raad over de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellante tot geen ander oordeel dan de rechtbank.
De primaire verzekeringsarts B.C. van Moolenbroek heeft eigen onderzoek verricht en inlichtingen ingewonnen bij de huisarts. De bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter heeft de hoorzitting bijgewoond, naar aanleiding daarvan nadere inlichtingen bij de huisarts ingewonnen en vervolgens een psychiatrische expertise laten doen door de psychiater
dr. L. Timmerman. Op basis van die expertise en de overige medische gegevens is De Kanter tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven op de zogeheten Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (KFML), die door Van Moolenbroek is opgesteld, niet is overschat.
In aanmerking genomen de omstandigheid dat uit de KFML duidelijk blijkt dat appellante beperkt is wat betreft dynamische handelingen en statische houdingen wegens haar knieaandoening, terwijl ook rekening is gehouden met psychische beperkingen en haar lengte (1,50 m) en voorts het gegeven dat de psychiater Timmerman, die kennis heeft genomen van de opvatting van de behandelaars, heeft geoordeeld dat appellante zichzelf beperkingen oplegt maar dat die beperkingen niet voortkomen uit een ernstig psychiatrisch lijden, is ook de Raad van oordeel dat die belastbaarheid juist is vastgesteld.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004
(LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomen- heden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse naar aanleiding van een gerichte vraagstelling van de Raad het CBBS opnieuw geraadpleegd en onderzocht of de ter voorbereiding van het besluit van 26 april 2002 geselecteerde functies voldoen aan de zogeheten actualiteitseis. Voorts heeft Willemse in zijn rapport van 11 oktober 2005 toelichtingen gegeven wat betreft een zogeheten "niet-matchend item", appellantes lichaamslengte, en andere aspecten van de KFML in relatie tot de belastingsaspecten van de geselecteerde functies, welke toelichtingen van de zijde van appellante niet zijn weersproken en die ook de Raad voldoende overtuigend zijn voorgekomen.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het besluit van 14 oktober 2002 alsnog is gegeven.
Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 14 oktober 2002, alsmede dat besluit worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Wat betreft het besluit van 22 oktober 2002 met betrekking tot de terugvordering van het, gelet op het hiervoor overwogene, onverschuldigd betaalde voorschot volstaat de Raad, nu in hoger beroep geen zelfstandige gronden met betrekking tot die terugvordering zijn aangevoerd, met de overweging dat hij zich geheel kan verenigen met hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 14 oktober 2002;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. M.C. Bruning en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.