[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 4 juli 2003 tussen partijen onder nummer WAO 02/2264-ZWI gewezen uitspraak. Bij brief van 24 oktober 2003 is een nader stuk ingebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brieven van 3 november 2003 en 12 december 2005 geantwoord op vragen van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam, en waar namens gedaagde is verschenen W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden, feiten. Samengevat komen deze op het volgende neer.
Appellant heeft zijn werk als sjouwer in de bouw met ingang van 25 oktober 1995 wegens rugklachten gestaakt. Gedaagde heeft appellant in verband hiermee met ingang van 23 oktober 1996 een uitkering op grond van onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 19 oktober 2001 vond een nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats. De verzekeringsarts concludeerde dat de rugfunctie van appellant sterk was verbeterd. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon een onderzoek gedaan. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellant ongeschikt is voor zijn oude beroep van sjouwer, maar in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid waarmee hij ten minste 75% van zijn geïndexeerde loon van sjouwer (het zogenaamde maatmaninkomen) kan verdienen.
Bij besluit van 25 januari 2002 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 18 maart 2002 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit van 17 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid.
“De rechtbank ziet geen redenen om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden, nu geen informatie van medische aard - bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelend sector - is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van eiser per 18 maart 2002 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. Het feit dat de verzekeringsarts bij het vormen van zijn oordeel geen gebruik heeft gemaakt van informatie van de behandelend sector leidt niet tot een ander oordeel. Eiser was immers niet meer onder behandeling bij enige arts. De grief van eiser dat zijn gezondheidstoestand ongewijzigd is ten opzichte van een aantal jaren geleden wordt door eiser niet nader onderbouwd en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien het advies van een medisch deskundige, bijvoorbeeld een neuroloog, in te winnen.
(…)
De bezwaararbeidsdeskundige (..) heeft, naar aanleiding van de namens eiser naar voren gebrachte bezwaren, in haar rapport van 21 mei 2002 geconcludeerd dat het rapport van de arbeidsdeskundige juist is. Naar aanleiding van vragen van deze rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige - zoals de rechtbank dit opvat - in haar rapport van 26 mei 2003, in verband met de voor die functie vereiste opleiding VBO-techniek, B-niveau, de functie van productiemedewerker heipalen (..) laten vervallen. De rechtbank volgt de bezwaararbeidsdeskundige hierin en tevens in de conclusie dat dit geen consequenties heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser, omdat voldoende functies zijn te duiden en de mediaan niet wijzigt.”
De Raad verenigt zich met de door de rechtbank getrokken conclusies en kan zich daarbij in grote lijn vinden in de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, geeft de Raad aanleiding tot de volgende aanvulling.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De verzekeringsgeneeskundige rapportages maken duidelijk dat en waarom is uitgegaan van minder arbeidsbeperkingen dan in het verleden. De Raad heeft geen aanwijzing dat het daaraan ten grondslag liggende (medische) onderzoek onvolledig of onvolkomen is geweest. Anders dan appellant heeft aangevoerd, rust op gedaagde geen verdergaande motiveringsplicht. Bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen in 1996 en 1997 is de verzekeringsarts overigens uitgegaan van het bestaan van een Hernia Nuclei Pulposi (HNP). Zoals blijkt uit de door appellant overgelegde informatie van de neuroloog prof. dr. C.A. van Donselaar is thans vastgesteld dat sprake is van een geringe discus bulging zonder wortelcompressie of kanaalstenose. Het bestaan van een HNP werd door MRI-onderzoek uitgesloten. Deze informatie bevestigt de bevindingen van de verzekeringsartsen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de verzekeringsartsen geen aanleiding bestond om inlichtingen in te winnen bij de behandelende artsen, omdat ten tijde van hun onderzoek de laatste geneeskundige behandeling reeds lang was afgesloten. Medio 2002 heeft appellant zich blijkbaar voor het eerst sinds 1997 opnieuw onder medische behandeling gesteld.
Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat onduidelijk is waarom de arbeidsdeskundige er van is uitgegaan dat hij in Marokko twee jaar vervolgonderwijs heeft genoten. De Raad acht aannemelijk dat appellant in Marokko (niet meer dan) onderwijs in een Koranschool heeft gevolgd. Dat heeft echter geen invloed op het resultaat van het arbeidskundig onderzoek. In dat geval resteren namelijk nog voldoende functies waarvoor ten hoogste onderwijs op niveau 1 nodig is. Ook met die functies kan appellant ten minste 75% van zijn maatmanloon verdienen.
De aangevochten uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.