[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2004,
nr. AWB 03/2625, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Ruit, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem en C. Schenkelaars, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was al jaren werkzaam bij de gemeente Rotterdam, sinds 1997 in de functie van sociaal raadsman varenden bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij had daarbij sedert begin jaren zeventig de beschikking over een bedrijfsauto, die hij - in ieder geval sinds begin jaren negentig - ook voor privé-doeleinden mocht gebruiken.
1.2. Bij besluit van 4 november 2002 is de beschikbaarstelling van een bedrijfsauto aan appellant met ingang van 2 december 2002 beëindigd, omdat appellant deze auto niet meer voor zijn werkzaamheden nodig had. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2003 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat in de gebruikersovereen-komst limitatief was geregeld onder welke voorwaarden de beschikbaarstelling van een bedrijfsauto mocht worden beëindigd. Aan die voorwaarden was in dit geval niet voldaan. Bovendien was de overgangsperiode die aan appellant gegund was te kort.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Gedaagde heeft allereerst gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over zijn hoger beroep. Daartoe is erop gewezen dat appellant sinds 3 december 2002 wegens ziekte is uitgevallen en tot het einde van zijn dienstverband op 1 maart 2005 niet meer heeft gewerkt. Appellant heeft de auto derhalve na de beëindiging van de gebruikersovereenkomst in geen geval meer voor zijn werk nodig gehad. Het vrijetijds-gebruik van de auto is volgens gedaagde in de onderhavige procedure niet relevant, zeker niet nu appellant de bedrijfsauto inmiddels in eigendom heeft verkregen.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gegeven dat uitsluitend het privé-gebruik van de bedrijfsauto in het geding is, niet meebrengt dat appellant geen procesbelang meer heeft. Appellant was krachtens de gebruikersovereenkomst gerechtigd tot een normaal en redelijk privé-gebruik van de bedrijfsauto. De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn stelling, dat dit gebruik niet valt onder de rechtsbescherming die een ambtenaar geniet, nu het hier om een aanspraak gaat die appellant ontleende aan zijn hoedanigheid van ambtenaar. Gedaagde had op grond van de ziekte van appellant de bedrijfsauto wel kunnen terugvorderen, maar had zoals de rechtbank ook heeft overwogen daarbij een opzegtermijn van een kalendermaand in acht te nemen, waardoor appellant nog tenminste tot 1 februari 2003 van de auto gebruik had kunnen maken.
4.3. Voorts heeft gedaagde wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat nu appellant de bedrijfsauto voor een bedrag van f. 6.500,- in eigendom heeft verworven, hij, vanwege het vervallen van de maandelijkse eigen bijdrage van f. 395,- voor privé-gebruik, in het geheel geen financieel nadeel heeft geleden in vergelijking met de voorheen bestaande situatie, en om die reden geen procesbelang meer zou hebben.
5. Wat betreft de bevoegdheid van gedaagde om de gebruikersovereenkomst tussentijds te beëindigen overweegt de Raad het volgende.
5.1. Gedaagde heeft deze beëindiging gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de overeenkomst. Daarin is bepaald dat de overeenkomst (onder meer) eindigt indien gebruiker niet meer behoort tot de groep medewerk(st)ers, aan wie werkgever een bedrijfsauto ter beschikking stelt. Nu onweersproken vaststaat dat ten tijde van de beëindiging geen der collega’s met een vergelijkbare functie of rechtspositie als appellant nog de beschikking had over een bedrijfsauto, dat appellant de auto nog slechts ongeveer vijf maal per jaar voor zijn werk nodig had en dat hij in die gevallen gebruik kon maken van een zogenoemde Greenwheels-auto of een taxi, kon gedaagde zich ook naar het oordeel van de Raad op genoemde bepaling baseren om het gebruik te beëindigen.
5.2. Voorzover appellant nog heeft gesteld dat voorafgaand aan de beëindiging een separaat besluit nodig was, waarin werd meegedeeld dat de rechtspositie van appellant als in de bedoelde zin gewijzigd diende te worden aangemerkt, merkt de Raad op dat het vereiste van een separaat besluit niet kan worden afgeleid uit de gebruikersovereenkomst; evenmin vloeit het voort uit een redelijke uitleg daarvan.
5.3. Ook de grief van appellant, dat gedaagde een te korte overgangsperiode in acht heeft genomen, mede gelet op de periode van circa dertig jaar waarin hij de beschikking heeft gehad over een bedrijfsauto, slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Zoals door appellant is erkend, stond de toekomst van het team scheepvaart waarbij hij werkzaam was reeds sinds 1999 ter discussie. Mede in verband met het onzekere toekomstperspec-tief werd bij het einde van de leaseperiode van appellants bedrijfsauto medio 2000 gekozen voor verlenging van het bestaande contract in plaats van beschikbaarstelling van een nieuwe lease-auto. Appellant was aldus reeds geruime tijd op de hoogte van de mogelijke beëindiging van de gebruikersovereenkomst en kon zich daarop voorbereiden. Bovendien heeft gedaagde aan appellant na een eerdere aankondiging van het concrete voornemen tot beëindiging nog een gewenningstermijn van circa vier maanden gegund in verband met een privé-vakantie van appellant waarbij hij de auto nodig had. Mede in aanmerking genomen de beperkte omvang van het financiële nadeel dat appellant per saldo heeft geleden kan de Raad niet tot de slotsom komen dat gedaagde bij de beëindiging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.