ECLI:NL:CRVB:2006:AU9658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4122 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van hoofdagent wegens ongeschiktheid en disciplinaire straf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hoofdagent die door de Korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland is ontslagen wegens ongeschiktheid. De appellant, die ook als assurantie-tussenpersoon werkte, had zich niet voldoende gedistantieerd van betrokkenheid bij valse bankgaranties. De disciplinaire straf van ontslag werd opgelegd op basis van onderzoeken naar zijn mogelijke betrokkenheid bij deze praktijken. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van de Korpsbeheerder ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de appellant de vereiste eigenschappen voor zijn functie mist. De Raad oordeelde dat de Korpsbeheerder op goede gronden het ontslag had opgelegd, gezien het belang van integriteit en betrouwbaarheid van politiefunctionarissen. De Raad heeft de handhaving van het ontslag bevestigd, maar ook het primaire besluit van de Korpsbeheerder vernietigd, omdat de rechtbank de disciplinaire straf onevenredig had geoordeeld. De Raad heeft de Korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.470,22 bedragen, en heeft bepaald dat het griffierecht van € 321,- aan de appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

04/4122 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2004, nr. Awb 03 - 1800 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend, waarna partijen desgevraagd over en weer schriftelijk hebben gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Floor, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen mr. C.M. Karelse, werkzaam bij de politieregio Kennemerland.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was al jaren werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de politieregio Kennemerland, laatstelijk in de functie van hoofdagent, halftime. Daarnaast verrichtte appellant, met toestemming van gedaagde, werkzaamheden als assurantie-tussenpersoon.
1.2. Op basis van de resultaten van onderzoeken die waren ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van appellant bij het verzilveren en verhandelen van valse bankgaranties, heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2003 met ingang van 1 mei 2003 primair appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair hem ontslagen wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 29 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft terecht betoogd dat het dictum van de aangevallen uitspraak niet overeenstemt met de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de disciplinaire straf van ontslag. Nu de rechtbank de straf van ontslag onevenredig had geoordeeld, had de rechtbank, naar het oordeel van de Raad, in aanmerking genomen dat die straf andere rechtsgevolgen teweegbrengt dan een zogeheten ongeschiktheidsontslag, het beroep van appellant, voorzover gericht tegen de handhaving van de straf van ontslag, gegrond dienen te verklaren en dat gedeelte van het bestreden besluit dienen te vernietigen.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad dit alsnog uitspreken. Aangezien het aan appellant subsidiair wegens diens ongeschiktheid verleende ontslag, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, in stand blijft, ziet de Raad voor gedaagde geen aanleiding meer appellant alsnog een disciplinaire straf op te leggen. In verband hiermee zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens het primaire gedeelte van het besluit van 21 maart 2003 te vernietigen.
3.2. De stelling van gedaagde dat door de Raad niet alsnog tot vernietiging van de handhaving van de disciplinaire straf van ontslag mag worden overgegaan, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat die straf onevenredig is te achten, treft geen doel. Nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de overwegingen die de rechtbank aan de zwaarte van de disciplinaire straf heeft gewijd, kunnen die over-wegingen in hoger beroep door gedaagde niet bij wege van verweer inhoudelijk aan de orde worden gesteld. Het beroep dat gedaagde in dit kader heeft gedaan op jurisprudentie van deze Raad (CRvB 16 december 1999, TAR 2000, 29) gaat niet op, omdat van een verwevenheid als in die jurisprudentie bedoeld hier geen sprake is. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat van gedaagde, indien hij zich niet kon verenigen met de uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud gegeven overwegingen omtrent de onhoudbaarheid van het strafontslag, redelijkerwijs gevergd kon worden daartegen hoger beroep in te stellen.
3.3. De Raad onderschrijft voorts in grote lijnen de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat appellant de voor het vervullen van de functie van hoofdagent vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling mist. Het standpunt van appellant dat slechts sprake was van een eenmalige inschattingsfout vindt geen steun in de gedingstukken. Hoewel appellant ervan moest uitgaan dat de bankgaranties, waarmee hij in het kader van zijn nevenwerkzaamheden te maken had gekregen, vals waren - zowel de broer van appellant, bij wie hij te rade ging, als een bankfunctionaris hadden hem dat gemotiveerd uiteengezet - , heeft appellant een en ander niet direct bij zijn leidinggevende gemeld. Verder heeft hij zich niet direct volledig gedistantieerd van de personen die hem hierbij inschakelden, maar daarentegen zijn bemiddelende rol bij een mogelijke transactie met deze bankgaranties voortgezet en zich in dat kader, door het overhandigen van zijn visitekaartje van de politieregio Kennemerland, ten onrechte gepresenteerd als politiefunctionaris. De Raad acht hetgeen appellant ter verduidelijking van zijn gedrag heeft aangevoerd in geen enkel opzicht een aanvaardbare verklaring voor iemand die de functie van hoofdagent vervult. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant toentertijd, maar ook nadien bij het onderzoek, niet heeft laten blijken dat hij zich ervan bewust was dat hij, nu hij daarmee beroepshalve niets van doen had, zich verre diende te houden van dergelijke risicovolle omstandigheden.
3.4. Gezien het vorenoverwogene heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor de functie van hoofdagent. In aanmer-king genomen het grote belang dat gedaagde mag hechten aan de integriteit, de betrouwbaarheid en het verantwoordelijkheidsbesef van een politiefunctionaris, is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem gegeven ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de handhaving van het subsidiair wegens ongeschiktheid verleende ontslag terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- wegens rechtsbijstand en € 2,56 aan reiskosten, en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens rechtsbijstand en € 18,66 aan reiskosten, derhalve in totaal € 1.470,22.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen de handhaving van het strafontslag ongegrond is verklaard en geen proceskosten en griffierecht zijn toegewezen;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 29 september 2003, voorzover daarbij het bezwaar tegen het primaire gedeelte van het besluit van 21 maart 2003 ongegrond is verklaard;
Vernietigt het primaire gedeelte van het besluit van 21 maart 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen de handhaving van het wegens ongeschiktheid verleende ontslag ongegrond is verklaard;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,22, te betalen door de politieregio Kennemerland;
Bepaalt dat de politieregio Kennemerland aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.