03/6541 WAO en 04/4796 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Rotterdam respectievelijk op 29 augustus 2003, reg. nr. WAO 02/1523,
(hierna: uitspraak 1) en op 20 juli 2004, reg. nr. WAO 03/3353 (hierna: uitspraak 2), tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 25 augustus 2005 nadere inlichtingen verstrekt en stukken overgelegd.
Namens appellante zijn bij brief van 10 november 2005 nog nadere medische stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op basis van een arbeidscontract voor 9 maanden werkzaam geweest als steksteekster. Daarna is haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 5 januari 2000 ziek gemeld met multiple klachten. Verzekeringsarts J.P. Janssen heeft haar onderzocht op 28 maart 2001 en belastbaar geacht volgens het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon. Arbeidsdeskundige
A. Nuijtens heeft geconcludeerd dat appellante wegens haar beperkingen de maatgevende arbeid van steksteekster niet meer volledig kan verrichten en op basis van de uit het Functie Informatie Systeem geselecteerde functies assemblagemedewerkster, modinette en stikster het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 0%. Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante per 3 januari 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 10 mei 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard.
Inmiddels had gedaagde bij besluit van 8 februari 2001 aan appellante ingaande
3 januari 2001 op voorschotbasis een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% betaalbaar gesteld. Deze uitkering is tot en met de maand juni 2001 aan appellante uitbetaald.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft gedaagde over de periode van 3 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 het voorschot WAO-uitkering ter hoogte van een bedrag van € 6.832,06 bruto van appellante teruggevorderd. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 6 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij pas op 27 maart 2001, derhalve ruim na de datum in geding, medisch is onderzocht, dat met het primaire besluit van
21 mei 2001 de beslistermijn is overschreden en dat reeds om die reden dit besluit dient te worden vernietigd. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante de grief dat de beslistermijn is overschreden in bezwaar en niet pas in hoger beroep kan aanvoeren, terwijl dit aspect ook niet van openbare orde is, en dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest.
De Raad oordeelt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat ook in hoger beroep nog een beroep kan worden gedaan op schending van de beslistermijn in de primaire fase (zie de uitspraak van 16 augustus 2005, 03/5656 WAZ, LJN: AU 1218). Voor aanvragen gedaan vóór
1 januari 2001 bedraagt die termijn ingevolge artikel 8, tweede lid, van het per
1 januari 2001 vervallen Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (KB van
28 december 1993, Stb. 1993, 779, zoals dit Besluit sedert 9 oktober 1998 luidde) 13 weken.
De Raad ziet het beroep van appellante op overschrijding van de beslistermijn slagen. Weliswaar ontbreekt in het procesdossier de WAO-aanvraag van appellante, waardoor niet is na te gaan op welke datum deze aanvraag door gedaagde is ontvangen, maar nu de gemachtigde van gedaagde, onder verwijzing naar artikel 4 van onderdeel a. van de Bijlage bij het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en WAJONG 1999 ter zitting heeft verklaard, dat aan een verzekerde alleen een voorschot wordt verstrekt, indien deze binnen negen maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid een aanvraag heeft ingediend en aan appellante daadwerkelijk een voorschot is verstrekt, moet er naar het oordeel van de Raad vanuit worden gegaan dat de WAO-aanvraag van appellante tijdig is ingediend. Daarvan uitgaande had gedaagde vóór 3 januari 2001 op appellantes aanvraag dienen te beslissen. Nu het primaire besluit op 21 mei 2001 is genomen, staat vast dat gedaagde de beslistermijn van 13 weken heeft overschreden. Gelet daarop had het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2001 gegrond moeten worden verklaard. In zoverre kan bestreden besluit 1 dan ook niet in stand blijven, hetgeen tot gevolg heeft dat uitspraak 1 dient te worden vernietigd.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
De Raad stelt vast dat appellante zowel door verzekeringsarts Janssen als door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger is onderzocht. Dezen hebben hun oordeel mede gebaseerd op informatie van de huisarts van appellante. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft geen nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan aan het op die onderzoeken gebaseerde oordeel over de belastbaarheid van appellante kan worden getwijfeld. Derhalve moet worden geoordeeld dat voor appellante niet te geringe beperkingen zijn aangenomen.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat op het door verzekeringsarts Janssen opgestelde belastbaarheidspatroon is aangegeven dat het gebruik van de nek is beperkt in die zin dat de belasting niet te statisch moet zijn. Naar blijkt uit de verwoording functiebelasting van de functie modinette is in deze functie sprake van intensief gebruik van de nek in de zin van statische nekbelasting. Uit de functieomschrijving van deze functie blijkt dat verreweg het grootste deel van de werktijd wordt besteed aan naaiwerk, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een groot deel van de dag sprake is van statische nekbelasting. Uit de verwoording functiebelasting van de functie stikster blijkt dat ook in die functie sprake is van intensief gebruik van de nek en wel gedwongen stand van het hoofd tijdens stikwerk. De Raad neemt aan dat hiermee wordt bedoeld dat sprake is van statische nekbelasting. Uit de functieomschrijving van deze functie blijkt dat 80% van de werktijd wordt besteed aan naaiwerkzaamheden. Ook in de reserve functie matrassenstikker/taper is sprake van intensief gebruik van de nek in die zin dat bij zitten in gefixeerde houding sprake is van statische nekbelasting. In die functie wordt 95% procent van de tijd stikwerk verricht. Naar het oordeel van de Raad is in de drie genoemde functies sprake van statische nekbelasting gedurende het grootste deel dan wel bijna de gehele werkdag. Gezien de voor appellante aangenomen nekbeperking “niet te statisch” moet ervan worden uitgegaan dat deze functies voor appellante ongeschikt zijn. De Raad gaat daarbij voorbij aan het commentaar van verzekeringsarts C.E.M. van der Geest van 18 augustus 2005, opgesteld naar aanleiding van een vraag van de Raad over de belasting in de geselecteerde functies. Naar het oordeel van de Raad heeft Van der Geest de belastbaarheid van appellante ontoelaatbaar gerelativeerd nu zij vier jaar na dato, zonder dat zij appellante heeft onderzocht, met voorbijgaan aan de conclusies van verzekeringsarts Janssen, die door bezwaarverzekeringsarts Logger zijn gevolgd, concludeert dat appellante geen nekbeperking heeft en daarom alle geselecteerde functies kan vervullen.
Gezien het vorenstaande ontbeert bestreden besluit 1 een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing. Gelet daarop ziet de Raad geen aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
Nu bestreden besluit 1 wordt vernietigd, is ook aan bestreden besluit 2 de grondslag ontvallen, zodat ook dat besluit dient te worden vernietigd. Dit betekent dat ook uitspraak 2 niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 249,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.