[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 7 november 2003, onder reg.nr.: WAO 01/1050, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 11 november 2005 nog nadere medische stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv. Tevens was een tolk aanwezig.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker bij een houthandel, toen hij op 16 augustus 1999 arbeidsongeschikt werd wegens arm-, nek- en schouderklachten. Op 18 mei 2000 is hij onderzocht door verzekeringsarts J.R. Louter, die blijkens zijn rapport van 19 juni 2000 bij lichamelijk onderzoek weinig objectieve beperkingen van het bewegingsapparaat vond en een belastbaarheidspatroon opstelde. Blijkens zijn nader rapport van 20 juni 2000 heeft Louter in de alsnog van de behandelend internist en neuroloog ontvangen informatie geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen. Arbeidsdeskundige C.H. Ouwerkerk-Wijnstroot heeft op basis van genoemd belastbaarheidspatroon vijf functies geselecteerd uit het zogenoemde Functie Informatie Systeem en op basis van de functies samensteller van metaalproducten, samensteller van elektrotechnische e/o elektronische producten en confectienaaister het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 21,84 %. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 25 juli 2000 per 14 augustus 2000 appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 16 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft advies gevraagd aan neurochirurg R.R.F. Kuiters. Mede op basis van diens rapport van 23 januari 2003 heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens taalproblemen in 1999 aan de neuroloog zijn klachten niet goed duidelijk heeft kunnen maken. In 2001 is bij appellant een tumor in de hersenen vastgesteld. Kuiters concludeert uit de medische gegevens dat die tumor er in 1999 ook al moet zijn geweest en dat de klachten van appellant daaraan kunnen worden toegeschreven. Gelet op de conclusies van Kuiters, die appellant ook psychisch beperkt acht, dient het belastbaarheidspatroon te worden bijgesteld, aldus appellant. De geselecteerde functies zijn allemaal productiefuncties, en derhalve niet geschikt voor appellant. Voorts vordert appellant vergoeding van proceskosten en renteschade.
De Raad oordeelt als volgt.
Neurochirurg Kuiters, voornoemd, heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de klachten van appellant retrospectief moeten worden geïnterpreteerd als veroorzaakt door een groot meningo-endotheliomateus meningeoom links fronto-parietaal vlak voor of in het corticale representatiegebied van de rechterarm en in mindere mate ook het been. Dit proces moet op 14 augustus 2000 reeds aanwezig zijn geweest. Kuiters is voorts van oordeel dat appellant op 14 augustus 2000 geen neurologische uitvalverschijnselen had, maar dat ten aanzien van werktempo en psychische belastbaarheid achteraf wel beperkende factoren aanwezig waren in de vorm van toegenomen vergeetachtigheid en een wisselende stemming. Voorts is Kuitert van oordeel dat appellant, bij ontbreken van objectief lichamelijke afwijkingen, op 14 augustus 2000 in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten, zij het dat hij vroeger of later wel met een epileptisch insult zou zijn uitgevallen, en dat hij ten tijde van zijn onderzoek de functies niet meer kon verrichten.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad acht het rapport van Kuiters consistent en deugdelijk onderbouwd. Hetgeen namens appellant tegen dit rapport is aangevoerd, heeft betrekking op de medische situatie van appellant vanaf oktober 2001, toen appellant voor het eerst te maken kreeg met een epileptisch insult, en kan reeds daarom in het onderhavige geding geen rol spelen.
De Raad is van oordeel dat gezien de bevindingen van Kuiters het belastbaarheidspatroon bijstelling behoeft in die zin, dat ook rekening dient te worden gehouden met beperkingen op de aspecten 27 en 28. In zijn brief van 27 februari 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen dienaangaande aangegeven dat de geduide functies alle routinematig van aard zijn zodat vergeetachtigheid geen invloed zal hebben op prestaties in die functies. Wisselende stemming heeft invloed op de kwaliteit van intensievere samenwerking en klantcontact. Beide aspecten komen in deze functies niet voor. Voorts acht Schonagen geen aanwijzing aanwezig dat appellant, retrospectief gezien, binnen enkele maanden na de datum in geding zou uitvallen als gevolg van een epileptisch insult.
De Raad ziet geen aanleiding vorenvermelde conclusies van Schonagen niet te volgen. Rekening houdend met beperkingen op de aspecten 27 en 28, zoals door Kuiters aangegeven, is de Raad van oordeel dat de geselecteerde functies ten tijde in geding door appellant konden worden verricht. Gelet op het met die functies de realiseren inkomen heeft gedaagde terecht appellant per 14 augustus 2000 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.