ECLI:NL:CRVB:2006:AU9417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/978 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van andere ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van de appellant om met toepassing van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft in hoger beroep gesteld dat zijn huidige arbeidsongeschiktheid voortkomt uit Multiple Sclerose (MS), terwijl de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, van mening is dat de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan waarvoor eerder een uitkering was toegekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad overweegt dat de medische gegevens van de appellant geen objectieve onderbouwing bieden voor de stelling dat er een verband bestaat tussen de MS en de eerdere arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen van de gedaagde hebben vastgesteld dat de klachten van de appellant in 1998 zijn ontstaan en dat deze niet in verband kunnen worden gebracht met de eerdere uitkering die was gebaseerd op andere gezondheidsklachten.

De Raad concludeert dat de weigering om de appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering op basis van artikel 43a van de WAO in rechte juist is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

04/978 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 31 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 03/365-KRD.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. G.J. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit van gedaagde van 23 december 2002, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2002, bij welk besluit gedaagde afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellant van 7 februari 2002 om in verband met bij hem inmiddels geconstateerde Multiple Sclerose (MS) met toepassing van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) - weer - in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge die wet.
Uit de aan de bestreden besluitvorming onderliggende stukken komt naar voren dat bij appellant in 1998 (de verdenking op) MS is gesteld. Gedaagdes verzekeringsartsen gaan ervan uit dat appellant in verband daarmee als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Tevens gaan die artsen ervan uit dat evenvermelde aan appellants arbeidsongeschiktheid ten grondslag liggende oorzaak een andere is dan de oorzaak die ten grondslag heeft gelegen aan de arbeidsongeschikt- heidsuitkering die appellant eerder, in de periode van 6 november 1990 tot 1 februari 1996, van gedaagdes rechts- voorganger heeft ontvangen. Nu aldus sprake is van een andere ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant niet met toepassing van genoemde bepaling in aanmerking kan worden gebracht voor de door hem verzochte uitkering.
De rechtbank heeft zich met het vorenomschreven standpunt van gedaagde kunnen verenigen en heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant houdt in hoger beroep staande dat er wel een verband aanwijsbaar is tussen de ziekte MS en zijn klachten en beperkingen die als oorzaak van zijn eerdere arbeidsongeschiktheid in aanmerking zijn genomen. Zijn hele medische geschiedenis sinds 1990 duidt volgens appellant op een sluimerend en zich ontwikkelend chronisch ziektebeeld. Volgens appellant is van meet af aan sprake geweest van MS.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant bij gebreke aan een toereikende objectief-medische onderbouwing geen doel treffen. Uit de omtrent appellant beschikbare medische gegevens blijkt dat de uitkering die appellant destijds vanaf 1990 heeft ontvangen als oorzaak in het bijzonder voet- en onderbeenklachten had, samenhangend met een hem eerder overkomen bedrijfsongeval. Ook was sprake van (enige) rugklachten. Bij een herbeoordeling in 1995 werd, mede op grond van bij de huisarts ingewonnen inlichtingen, vastgesteld dat alleen nog - de in 1994 bij appellant vastgestelde - suikerziekte resteerde als basis voor beperkingen. Van beperkingen op locomotoor gebied, als hiervoor vermeld, was geen sprake meer.
Naar het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen kan de in 1998 bij appellant gediagnosticeerde ziekte MS niet in enig verband worden gebracht met de eerdere arbeidsongeschiktheidsoorzaak, als hiervoor weergegeven. Zij wijzen erop dat de MS-gerelateerde klachten eerst in 1998 zijn ontstaan. Daarvóór was sprake van klachten van een andere origine. Er zijn in het verleden geen beperkingen aangegeven met betrekking klachten welke terug te voeren zijn op MS. De verzekeringsartsen hebben bij hun oordeelsvorming onder meer betrokken uitvoerige omtrent appellant voorhanden informatie van zijn behandelend artsen. Blijkens die informatie - de Raad verwijst onder meer naar de brief van 2 december 2002 van de neuroloog R.J.W. Dunnewold - was medio juli 1998 voor het eerst sprake van een reële verdenking op MS. De door Dunnewold en door de overige behandelende artsen verstrekte informatie bevat geen aanwijzingen voor enig oorzakelijk verband tussen de ziekte MS en de eerdere gezondheidsklachten van appellant.
Gelet op het bovenstaande en mede in aanmerking genomen dat appellant ook in hoger beroep, hoewel zulks wel in het vooruitzicht was gesteld, geen nadere medische gegevens heeft ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvatting, komt de Raad tot de slotsom dat genoegzaam buiten twijfel staat dat de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant uitkering verlangt voortkomt uit een andere oorzaak dan de uitkering die appellant tot 1 februari 1996 heeft ontvangen. Van resterende twijfel die op grond van de rechtspraak van de Raad ten gunste van appellant zou dienen te strekken, is geen sprake.
Derhalve moet de onderhavige weigering om appellant met toepassing van artikel 43a van de WAO in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge die wet in rechte juist worden geacht.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.